Rechtbank Breda, 16-03-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1371 BQ0235, 10/5050
Rechtbank Breda, 16-03-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:1371 BQ0235, 10/5050
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 16 maart 2011
- Datum publicatie
- 6 april 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ0235
- Zaaknummer
- 10/5050
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Werkgever stelt auto ter beschikking aan belanghebbende en vergoedt daarnaast de kosten van stalling van de auto in de garage van belanghebbende. Vergoeding belast.
Uitspraak
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/5050
Uitspraakdatum: 16 maart 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] Maatschap, gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 5 augustus 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het tijdvak 2 december 2009 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen naar een bedrag van € 52.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2011 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden].
Vooraf
Tot het uitnodigen van partijen voor de zitting is overgegaan zonder oog te slaan op de inhoud van de stukken. Eerst bij het latere voorbereiden van de behandeling ter zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat de inspecteur ter onderbouwing van zijn stelling onder meer wijst op een publicatie van de hand van de behandelend rechter, te weten de aantekening in FED 2008/24 bij het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2007, nr. 43 567. Bij aanvang van de zitting heeft de rechtbank partijen daarover geïnformeerd en aangegeven dat denkbaar is dat partijen, of een van hen, bezwaren hebben tegen behandeling van de onderhavige procedure door deze rechter. Beide partijen hebben hierop echter ter zitting verklaard dat zij erop vertrouwen dat de behandelend rechter op een onafhankelijke manier een beslissing in de onderhavige procedure zal nemen waarna met instemming van beide partijen de behandeling van de zaak door de hieronder genoemde rechter is voortgezet.
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende heeft aan haar werknemer, [werknemer], een personenauto ter beschikking gesteld. [werknemer] stalde de auto in de bij zijn woning behorende garage, gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. Belanghebbende heeft haar werknemer hiervoor een vergoeding van € 100 per maand betaald.
2.2.De grondslag voor de onderhavige naheffingsaanslag is de door belanghebbende aan de werknemer in december 2009 betaalde vergoeding van € 100. Daarbij is de inspecteur er vanuit gegaan dat de vergoeding bruto € 100 is.
2.3.In geschil is of de vergoeding behoort tot het belastbare loon voor de loonheffing. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij – nu beide partijen deze zaak min of meer als proefprocedure opvatten – voor het onderhavige geschil niet langer betwist dat de kosten van stalling over het onderhavige naheffingstijdvak € 100 bedragen.
2.4.Ingevolge artikel 15b, eerste lid, onderdeel r, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet) behoren vergoedingen ter zake van parkeergelegenheid in of bij de woning van de werknemer niet tot de vrije vergoedingen.
2.5.Vaststaat dat aan belanghebbende door zijn werkgever een personenauto ter beschikking is gesteld en ten behoeve van de stalling van de auto een vergoeding van € 100 per maand is toegekend voor de kosten van de garage in of bij zijn woning.
2.6.Belanghebbende heeft primair gesteld dat aan de belastbaarheid van de vergoeding op grond van artikel 15b, eerste lid, onderdeel r, van de Wet niet kan worden toegekomen, omdat artikel 13bis van de Wet voorrang geniet boven artikel 15b, eerste lid, onderdeel r, van de Wet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2007, nr. 43 567 (vindplaats www.rechtspraak.nl, LJN BB6461) leidt belanghebbende af dat de vergoeding voor de kosten van stalling van de auto reeds in de bijtelling privé-gebruik auto is begrepen. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de wetgever met de invoering van artikel 15b, eerste lid, onderdeel r, van de Wet zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
2.7.Uit het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2007 leidt de rechtbank af dat de kosten van stalling zijn verdisconteerd in het in artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermelde bijtellingspercentage van de waarde van de auto. Voor het in het onderhavige geval van toepassing zijnde artikel 13bis van de Wet is dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Steun daarvoor vindt de rechtbank in de gelijkenis van voormelde artikelen op dit punt alsmede in de parlementaire geschiedenis van artikel 13bis van de Wet dan wel diens voorgangers. In zoverre is het gelijk dan ook aan belanghebbende.
2.8.Aan het voorgaande is echter niet de conclusie te verbinden die belanghebbende voorstaat, integendeel. Gelet op hetgeen in 2.7 is overwogen moet immers juist worden aangenomen dat bij het bepalen door de wetgever van de hoogte van het bijtellingspercentage een waardedrukkend effect is uitgegaan van de kosten van stalling die de werknemer maakt. De onderhavige kosten van stalling zijn dus reeds vergoed geweest via de hoogte van het autokostenforfait, zij het op een voor forfaits karakteristieke robuuste wijze. De onderhavige vergoeding kan derhalve niet meer strekken tot het vergoeden van kosten van stalling. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn werkgever het onderhavige bedrag aanduiden als vergoeding van de kosten van stalling en relateren aan de werkelijke kosten van stalling doet hieraan niet af.
2.9.Voor zover belanghebbende bedoeld heeft zich mede te beroepen op de andersluidende fiscale uitwerking van de kosten van stalling voor ondernemers kan hem dit niet baten. De situaties van ondernemers en werknemers verschillen zozeer dat geen sprake is van gelijke gevallen die de wetgever gelijk zou moeten behandelen.
2.10.Ook de subsidiaire stelling van belanghebbende dat de wetgever met de invoering dan wel handhaving van artikel 15b, eerste lid, onderdeel r, van de Wet zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden kan hem niet baten. De rechtbank stelt voorop dat het de rechter niet is toegestaan wetten in formele zin te toetsen aan de Grondwet (artikel 120), noch aan de algemene rechtsbeginselen (Hoge Raad, 14 april 1989, nr. 13 822, NJ 1989/469). Daarnaast is de rechter niet bevoegd een juiste wetstoepassing op grond van redelijkheid en billijkheid achterwege te laten. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.
2.11.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.12.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29 maart 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA
‘s-Gravenhage.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.