Home

Rechtbank Breda, 04-04-2011, BQ7526, 10/2414

Rechtbank Breda, 04-04-2011, BQ7526, 10/2414

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
4 april 2011
Datum publicatie
8 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ7526
Formele relaties
Zaaknummer
10/2414

Inhoudsindicatie

BPM. Bij invoer van een gebruikte auto uit Duitsland in 2010 moet worden uitgegaan van de in 2010 geldende tarieven inclusief CO2-component. Het gegeven dat voor in 2008 en 2009 ingevoerde gebruikte auto’s een lager tarief gold in gevallen dat er geen CO2 toeslag werd toegepast, is geen reden om een vermindering te verlenen voor de BPM in 2010. Artikel 110 van de VvEU legt de lidstaten van de EU niet de verplichting op om bij die vergelijkbare producten in het binnenland steeds van het – voor de belanghebbende – meest gunstige geval uit te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/2414

Uitspraakdatum: 4 april 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiseres] B.V., wonende te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal, verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 27 mei 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM), nummer: [nummer].

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden [gemachtigden] beiden verbonden aan [onderneming A] V.O.F. en alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-verleent teruggaaf BPM tot een bedrag van € 1.233;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.092;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 aan deze vergoedt.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende heeft op 11 januari 2010 aangifte gedaan van de invoer van een uit Duitsland afkomstige personenauto van het merk Audi, type A4 Avant 3.0 TDI QT, identificatienummer [nummer], bouwjaar 2006 (hierna: de auto). Volgens de aangifte is een bedrag van € 5.766 verschuldigd. Dit bedrag is door belanghebbende voldaan.

2.2.Belanghebbende heeft op 9 februari 2010 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Belanghebbende heeft daarbij de verschuldigde BPM gesteld op € 3.757. De inspecteur heeft het bezwaar op 27 mei 2010 ongegrond verklaard.

2.3.De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende met dagtekening 8 juni 2010 op 9 juni 2010 ontvangen. In haar beroepschrift stelt belanghebbende dat de verschuldigde BPM € 3.757 dient te bedragen. In het aanvullend stuk van 16 maart 2011 stelt belanghebbende subsidiair dat de verschuldigde BPM € 4.533 is.

2.4.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

- is het sinds 1 januari 2010 geldende wettelijke systeem voor de berekening van de nog verschuldigde BPM voor de invoer van gebruikte auto’s in Nederland in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU)?

- dient de handelsinkoopwaarde van de auto gesteld te worden op € 16.628 zoals belanghebbende stelt?

Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

Wettelijk systeem

2.5.In artikel 9 tot en met 9c, van de wet BPM is geregeld hoe de verschuldigde BPM voor personenauto’s dient te worden berekend. In de periode tot 1 januari 2010 werd daarvoor uitgegaan van de netto catalogusprijs van de auto. Voor zover de CO2 uitstoot van de auto hoger was dan 192 of 232 gram/kilometer (met ingang van 2009 verlaagd tot 170 of 205 gram per kilometer) kwam daar een toeslag bij (artikel 9ba van de Wet BPM). Na 1 januari 2010 wordt de BPM voor alle auto’s berekend op basis van de CO2 uitstoot en de catalogusprijs.

2.6.Met ingang van 1 februari 2008 werd voor gebruikte auto’s de BPM berekend op basis van het BPM bedrag dat gold voor nieuwe auto’s met inachtneming van een vermindering die afhankelijk was van het tijdsverloop na eerste ingebruikneming van de auto (artikel 10 van de Wet BPM). In die BPM voor nieuwe auto’s is de CO2 component begrepen.

2.7.Met ingang van 2010 is tevens artikel 10b in de Wet BPM ingevoerd. Dat artikel geeft een nadere regeling voor gebruikte auto’s. Uitgangspunt bleef de onder 2.6 vermelde regeling waarbij werd uitgegaan van de BPM die gold voor nieuwe auto’s inclusief de CO2 component. Indien de BPM op het tijdstip dat de auto voor het eerst in gebruik was genomen, lager was, werd echter dat lagere bedrag als uitgangspunt genomen. Voorwaarde was dat daarop een beroep werd gedaan in de aangifte.

2.8.Voor nieuwe auto’s van hetzelfde type als de auto, is door de wijziging van het regime met ingang van 2010 de verschuldigde BPM hoger dan in de jaren 2008 en 2009. Dat wordt veroorzaakt door de wijziging van het heffingssysteem. In 2008 en 2009 was geen CO2-toeslag verschuldigd; vanaf 2010 zit er wel een CO2 component in de BPM heffing.

Het geschil

2.9.Belanghebbende stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat het stelsel zoals dat geldt per

1 januari 2010 tot discriminatie en oneerlijke concurrentie leidt, omdat gebruikte voertuigen die per 1 januari 2010 ingevoerd worden aan een CO2 belasting onderworpen worden. Dit geldt niet voor vergelijkbare voertuigen die voor deze datum in het binnenland zijn geregistreerd. De verschuldigde BPM dient volgens belanghebbende berekend te worden naar het tarief met uitsluiting van de CO2 component hetgeen, zo stelt belanghebbende, leidt tot een teruggaaf van € 2.003. Verder stelt belanghebbende dat de omstandigheid dat de hij mag kiezen voor de gunstigere regeling van artikel 10b van de Wet BPM niet garandeert dat nooit meer belasting betaald wordt dan op een vergelijkbaar voertuig dat zich reeds in Nederland bevindt. Overigens wil belanghebbende niet kiezen voor de regeling van artikel 10b.

2.10.Ingevolge artikel 110 van de Verdrag van de Europese Unie (VvEU, voorheen art. 90 EG-verdrag) mag een ingevoerde gebruikte auto niet worden onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Een ingevoerde gebruikte auto zoals de onderhavige moet derhalve worden vergeleken met een gelijksoortige auto die door een eerste koper op de Nederlandse markt is ingekocht. (Hoge Raad 5 maart 2010, nr. 09/2339, BNB 2010/154).

2.11.Belanghebbendes standpunt komt er op neer dat voor de onder 2.10 vermelde toetsing een onderscheid moet worden gemaakt tussen de gewone BPM, geheven op basis van de cataloguswaarde, en de met ingang van 2010 ingevoerde BPM waarvan dan de CO2-cpomponent moet worden onderscheiden. Dat uitgangspunt acht de rechtbank onjuist. De BPM is één bedrag en getoetst moet worden of het bedrag aan BPM dat bij invoer moet worden betaald, hoger is dan het bedrag aan BPM dat op soortgelijke Nederlandse auto’s rust. Geen rechtsregel vereist dat bij die toetsing onderscheid wordt gemaakt naar de samenstelling van het bedrag van de BPM. Met andere woorden: naar het oordeel van de rechtbank moet worden beoordeeld of de totale BPM die belanghebbende heeft moeten betalen bij de invoer van de auto, hoger is dan de totale rest-BPM die rust op de waarde van auto’s die in 2005 voor het eerst in Nederland in gebruik zijn genomen.

2.12.Naar de rechtbank begrijpt beroept belanghebbende zich ook op ongelijke behandeling van de auto ten opzichte van eerder in Nederland ingevoerde gebruikte auto’s, omdat bij invoer vóór 2010 geen CO2 toeslag bestond voor dit soort auto’s.

2.12.1.De rechtbank merkt allereerst op dat het zeer de vraag is of eerder ingevoerde auto’s ook daadwerkelijke lager werden belast. De invoering van de CO2 toeslag in februari 2008 en de heffing op basis van CO2 uitstoot in 2010 zijn gepaard gegaan met een verlaging van de “basis-BPM”. Het basispercentage was tot 1 februari 2008 45,2%, is per 1 februari 2008 verlaagd tot 42,3%, per 1 januari 2009 tot 40% en per 1 januari 2010 tot 27,4%.

2.12.2.Indien wel sprake zou zijn van een lagere rest-BPM bij eerder ingevoerde gebruikte auto’s dan de BPM die in 2010 voor invoer van de auto verschuldigd is, heeft het volgende te gelden. Artikel 110 van de VwEU bepaalt dat in te voeren goederen niet aan een hogere belasting mogen onderworpen dan vergelijkbare producten in het binnenland. Aan die verplichting is voldaan door invoering van artikel 10b van de Wet BPM. Artikel 110 van de VvEU legt de lidstaten niet de verplichting op om bij die vergelijkbare producten in het binnenland steeds van het - voor de belanghebbenden - meest gunstige geval uit te gaan. De rechtbank acht de huidige wettelijke regeling niet in strijd met het gemeenschapsrecht.

2.13.De rechtbank verwerpt dan ook het beroep van belanghebbende op onverbindendheid van de Wet BPM.

2.14.Belanghebbende heeft in een aanvullend stuk van 16 maart 2011 de handelsinkoopwaarde van de auto nader vastgesteld als volgt:

handelsinkoopwaarde volgens XRAY € 20.376

reparatiekosten € 3.748

handelsinkoopwaarde € 16.628

wat resulteert in een verschuldigde BPM van € 4.533.

2.15.De inspecteur heeft niet weersproken dat XRAY de handelsinkoopwaarde bepaalt op basis van transacties die daadwerkelijk in Nederland hebben plaatsgevonden en dus bruikbaar is voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde. Hij heeft wel gesteld dat andere systemen tot een andere uitkomst kunnen leiden, maar dat niet met bewijs gestaafd. Tevens heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende ten onrechte de XRAY berekening heeft gemaakt uitgaande van “niet officiële” import. De rechtbank kan de inspecteur hierin in zoverre wel volgen, dat vergelijkbare auto’s in Nederland in het algemeen via de officiële dealer zullen zijn geïmporteerd zodat inderdaad van de officiële importwaarde zou moeten worden uitgegaan. Nu de inspecteur echter niet heeft aangegeven wat de gevolgen daarvan zijn voor de BPM – hij heeft slechts aangevoerd dat het ongeveer 5% in prijs zou kunnen schelen maar dat dat geen evenredige verhoging van de BPM zou betekenen – gaat de rechtbank hieraan voorbij.

2.16. De rechtbank acht de door belanghebbende berekende handelsinkoopwaarde van per saldo € 16.628 aannemelijk, temeer nu de reparatiekosten van € 3.748 blijkbaar niet in geschil zijn. De verschuldigde BPM is dan € 4.533. Aannemelijk is dat dit het bedrag aan BPM is dat ook nog rust op soortgelijke auto’s in Nederland.

2.17.Belanghebbende heeft dan recht op teruggaaf van € 5.766 min € 4.533 of € 1.233. Het beroep is gegrond verklaard.

2.18.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en

mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 18 april 2011

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.