Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1173, 11-00319bis
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1173, 11-00319bis
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 april 2015
- Datum publicatie
- 13 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:1173
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ7526, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:833, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 11-00319bis
Inhoudsindicatie
Eindbeslissing na HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Partijen hebben na dit arrest overeenstemming bereikt over de teruggaaf BPM. Belanghebbende wordt een vergoeding toegekend van de werkelijke kosten van bezwaar en de werkelijke proceskosten. Belanghebbende heeft op grond het arrest van het HvJ van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, Irimie recht op vergoeding van rente vanaf de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM tot en met de dag van de teruggaaf.
Uitspraak
Sector belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00319bis
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 april 2011, nummer AWB 10/2414, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Zuidwest van de rijksbelastingdienst,
te Roosendaal,
(hierna, evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Zuidwest van die dienst, die met ingang van 1 januari 2011 te dezen bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur),
betreffende na te noemen voldoening op aangifte van belasting personenauto’s en motorrijwielen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft met dagtekening 11 januari 2010 en onder nummer [nummer 1] aangifte gedaan voor de belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) naar een bedrag van € 5.766 en dit bedrag voldaan. Na tegen deze voldoening op aangifte van BPM gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen. In deze uitspraak heeft hij verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van kosten van het bezwaar.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, een teruggaaf verleend van de op aangifte voldane BPM tot een bedrag van € 1.233, de Inspecteur veroordeeld in een vergoeding van de proceskosten en gelast dat de Inspecteur het griffierecht vergoedt.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 454. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De Inspecteur heeft in zijn onder 1.4 bedoelde stukken van 14 november 2011 en 12 december 2011 alsnog incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft zich in haar onder 1.4 bedoelde stuk van 16 december 2011 daartegen verzet, stellende dat het incidenteel hoger beroep niet bij het verweerschrift – dus te laat – is ingesteld. Tijdens het na te noemen onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur het incidentele hoger beroep ingetrokken, onder handhaving van de door hem in het kader van het incidentele hoger beroep aangevoerde stellingen als verweer tegen het principale hoger beroep van belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 december 2011 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de belanghebbende, de heer [A], bijgestaan door haar gemachtigde [B], verbonden aan [C], vergezeld van mevrouw [D], alsmede namens de Inspecteur, de heer [E] en de heer [F].
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. De Inspecteur heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Hierbij heeft hij met instemming van de wederpartij 10 bijlagen overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota’s met bijlagen tot de stukken van het geding.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.
Op 23 juli 2012 is bij het Hof een brief van 16 juli 2012 van de Inspecteur binnengekomen, waarin hij het Hof bericht dat het van belang is dat er op korte termijn duidelijkheid komt over de onderhavige kwestie. Het Hof heeft de brief van de Inspecteur op de in zijn tussenuitspraak van 27 september 2012, 11/00319, ECLI:NL:GHSHE:LJN BX9463 onder 4.1 vermelde gronden niet gerekend tot de gedingstukken en beslist dat daar ook overigens geen acht op wordt geslagen.
Op grond van de in zijn tussenuitspraak van 27 september 2012, 11/00319, ECLI:NL:GHSHE:LJN BX9463 onder 4 vermelde overwegingen heeft het Hof besloten het onderzoek te heropenen als bedoeld in artikel 8:68, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij zijn tussenuitspraak van 27 september 2012, 11/00319, ECLI:NL:GHSHE:BX9463 heeft het Hof prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ). Het HvJ heeft deze vragen beantwoord bij arrest van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857.
Partijen zijn door het Hof uitgenodigd om schriftelijk te reageren op het arrest van het HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Belanghebbende heeft bij fax van 4 februari 2014 gereageerd, welke fax ter kennisneming aan de Inspecteur is gezonden. De Inspecteur heeft buiten de door de griffier gestelde termijnen op deze uitnodiging gereageerd bij een door het Hof op 13 maart 2014 ontvangen geschrift met dagtekening 27 februari 2014. Bij brief van 20 maart 2014 heeft de griffier dit geschrift aan de Inspecteur geretourneerd. In deze brief heeft de griffier aan de Inspecteur medegedeeld, dat het Hof uit zijn te laat ingezonden reactie afleidt dat hij een onderzoek ter nadere zitting wenst en dat hij op deze zitting de gelegenheid krijgt nader te reageren.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgehad op 12 juni 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de belanghebbende, de heer [A] en zijn echtgenote mevrouw [G], bijgestaan door haar gemachtigde [B], verbonden aan [C], vergezeld van mevrouw [D], alsmede namens de Inspecteur, mevrouw [H], de heer [J] en de heer [K].
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen.
Het Hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek (wederom) gesloten.
Van de nadere zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende heeft met dagtekening 11 januari 2010 en onder nummer [nummer 1] aangifte gedaan voor de belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) naar een bedrag van € 5.766 en dit bedrag voldaan. Het betreft een personenauto van het merk Audi, A4 Avant 3.0 TDI QT, stationwagen en identificatienummer [nummer 2] (hierna: de personenauto). De personenauto wordt aangedreven op diesel. De CO2-uitstoot van de personenauto bedraagt 229 gram/kilometer.
De personenauto is op 30 mei 2006 (in Duitsland) toegelaten tot de openbare weg en heeft op het moment van de aangifte in 2010 een Duits kenteken: [kenteken]. De netto catalogusprijs van de personenauto in 2006 bedraagt € 45.677.
Partijen zijn na de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Hof bij het arrest van HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857 tot overeenstemming gekomen ten aanzien van de verschuldigde BPM op een bedrag van € 4.194. Dit bedrag is berekend door uit te gaan van het tarief BPM in 2009 (met een vermeerdering brandstof (dieselmotor), een vermindering stimuleringsregeling roetfilters, een vermeerdering energielabel G en zonder CO2-component).
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft, na het verhandelde tijdens het onderzoek ter nadere zitting, uitsluitend nog het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient de aan belanghebbende te vergoeden rente te worden bepaald aan de hand van de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW?
II. Dienen aan belanghebbende de werkelijke kosten van het bezwaar en de werkelijke proceskosten te worden vergoed?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen zijn tussen het arrest van het HvJ van 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857 en het onderzoek ter nadere zitting overeengekomen dat van de door belanghebbende op aangifte voldane BPM ad € 5.766 een deel ad € 1.572 dient te worden teruggegeven, zodat per saldo € 4.194 aan BPM is voldaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt en hetgeen zij ter zittingen hebben aangevoerd.
Belanghebbende concludeert, na het verhandelde ter nadere zitting, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot het verlenen van een teruggaaf van hetgeen zij op aangifte heeft voldaan van een bedrag van (€ 5.766 - € 4.194 =) € 1.572, tot vergoeding van rente ter hoogte van de handelsrente van de datum van voldoening tot de datum van teruggaaf, tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten. De Inspecteur concludeert, na het verhandelde ter nadere zitting, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot het verlenen van een teruggaaf van hetgeen belanghebbende op aangifte heeft voldaan van een bedrag van (€ 5.766 - € 4.194 =) € 1.572, tot vergoeding van rente ter hoogte van de wettelijke rente van de datum van voldoening tot de datum van teruggaaf en tot vergoeding van de kosten van bezwaar en de proceskosten volgens het zogenoemde puntenstelsel.