Home

Rechtbank Breda, 27-03-2012, BW7453, 11/3878

Rechtbank Breda, 27-03-2012, BW7453, 11/3878

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
27 maart 2012
Datum publicatie
5 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BW7453
Zaaknummer
11/3878

Inhoudsindicatie

De opgelegde verzuimboete van € 567 wegens het niet tijdig indienen van de aangifte vennootschapsbelasting over 2008 is te hoog, nu belanghebbende in het onderhavige jaar is opgericht en er geen activiteiten zijn verricht noch omzet is behaald. Voorts heeft belanghebbende na ontvangst van de ambtshalve aanslag direct actie ondernomen en is de aangifte alsnog op zeer korte termijn ingediend. Haar beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu zij geen natuurlijk persoon is en er geen sprake is van feitelijk en juridisch gelijke gevallen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/3878

Uitspraakdatum: 27 maart 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht, de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 9 juni 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar gelijktijdig met de aanslag vennootschapsbelasting over de periode [datum] 2008 tot en met 31 december 2008 bij beschikking opgelegde verzuimboete van € 567.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012 te Roermond.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [gemachtigde], vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan Administratie- en Belastingadviesbureau [kantoornaam gemachtigde] te Berg en Terblijt, vergezeld van de heren [toehoorders] als toehoorders en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Gelijktijdig zijn behandeld de zaken met procedurenummers 11/3878 en 11/3879.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de boete tot € 400;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 453;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is op [datum] 2008 opgericht en heeft vanaf de oprichting geen activiteiten verricht noch omzet behaald. Belanghebbende heeft ter zake van het geplaatste aandelenkapitaal een vordering op haar oprichters van € 18.000. Ter zitting is komen vast te staan dat daarvan (in ieder geval) een bedrag van € 9.000 volwaardig en opeisbaar is.

2.2. Belanghebbende is door de inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting over de periode [datum] 2008 tot en met 31 december 2008 (hierna: de aangifte). Volgens de uitnodiging diende de aangifte op 1 juni 2009 te zijn ingediend. Op 5 januari 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende een herinnering gestuurd om vóór 19 januari 2010 aangifte te doen. Vervolgens heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 10 maart 2010 aangemaand vóór 24 maart 2010 aangifte te doen. In de aanmaning is belanghebbende erop gewezen dat een boete zou worden opgelegd indien de aangifte niet zou worden ingediend binnen de gestelde termijn.

2.3. Belanghebbende heeft binnen de in de aanmaning gestelde termijn geen aangifte ingediend. De inspecteur heeft met dagtekening 16 april 2011 de aanslag ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 50.000. Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete ten bedrage van € 567 opgelegd.

2.4. Op 20 april 2011 heeft belanghebbende de aangifte ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur het belastbaar bedrag conform de aangifte naar nihil bijgesteld. De verzuimboete is in stand gebleven.

2.5. Niet in geschil is dat sprake is van een verzuim dat het opleggen van een boete aan belanghebbende rechtvaardigt. In geschil is slechts het antwoord op de vraag of de verzuimboete tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende vindt dat de boete moet worden gehalveerd.

2.6. De verzuimboete bedraagt ingevolge paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) 50% van het wettelijk maximum. Het wettelijk maximum bedraagt ingevolge artikel 67a van de AWR € 1.134. De inspecteur heeft derhalve conform deze bepalingen een boete opgelegd aan belanghebbende van € 567. De vraag die voorligt is of deze boete, met inachtneming van alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval, passend en geboden is.

2.7. De rechtbank overweegt ten aanzien van de hoogte van de boete als volgt. In het onderhavige jaar is belanghebbende opgericht. Vanaf de oprichtingsdatum zijn er geen activiteiten verricht en is er geen omzet behaald. Het betreft de eerste aangifte vennootschapsbelasting waarvoor belanghebbende is uitgenodigd. De te late indiening ervan vormt voor belanghebbende derhalve het eerste verzuim. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd niet op de hoogte te zijn dat er aangifte gedaan moest worden van een vennootschap waarin geen activiteiten worden verricht en geen omzet wordt behaald. Na ontvangst van de ambtshalve aanslag heeft zij actie ondernomen richting haar adviseur en binnen zeer korte termijn ervoor zorg gedragen dat de aangifte voor het onderhavige jaar en het daaropvolgende jaar zijn ingediend. Voor het jaar 2010 is voor de aangifte uitstel aangevraagd.

2.8. Bij de beoordeling van de hoogte van de boete neemt de rechtbank ook in ogenschouw dat het doel van verzuimboetes bij aanslagbelastingen is de bereidheid van belastingplichtigen in te scherpen om hun wettelijke verplichtingen na te komen. Naar de rechtbank aannemelijk acht verstoort het niet of niet tijdig doen van aangifte in hoge mate de processen van de belastingdienst. De inspecteur moet immers op basis van een schatting een ambtshalve aanslag opleggen hetgeen een ingewikkeld en tijdrovend proces kan zijn met een bezwaarschrift tot gevolg als de belastingaanslag naar de mening van de belastingplichtige te hoog is vastgesteld. In de onderhavige situatie heeft de te late indiening van de aangifte geleid tot een ambtshalve opgelegde aanslag en bezwaarschriftbehandeling. Voor deze extra rompslomp houdt de rechtbank belanghebbende verantwoordelijk.

2.9. Gelet op hetgeen in 2.7 en 2.8 is overwogen acht de rechtbank een boete van € 400 passend en geboden. In zoverre is het beroep gegrond.

2.10. De gemachtigde van belanghebbende heeft nog verwezen naar een zaak van een collega adviseur die als toehoorder de onderhavige zitting bijwoont. In die zaak was eveneens bij de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2009 een verzuimboete opgelegd. Die verzuimboete is na gemaakt bezwaar daartegen, verminderd tot nihil. Voor zover belanghebbende hiermee een beroep wil doen op schending van het gelijkheidsbeginsel wijst de rechtbank dit af. Er is namelijk geen sprake van gelijke gevallen. In het onderhavige geval betreft het een nieuw opgerichte vennootschap en in de zaak van de collega adviseur betreft het een vennootschap die is opgehouden te bestaan doordat deze op 31 januari 2009 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 is omgezet in een vennootschap onder firma. Een niet (langer) bestaande vennootschap is niet aangifteplichtig, een tot het doen van aangifte uitgenodigde opgerichte vennootschap is dat wel, ook als zij geen activiteiten ontplooit.

2.11. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat voor natuurlijke personen de bedragen van de verzuimboete ter zake van een aangifteverzuim lager zijn dan voor vennootschappen. Binnen het wettelijk maximum geeft het BBBB regels voor de op te leggen verzuimboeten. Uit het BBBB volgt dat een verzuimboete ter zake van een aangifteverzuim standaard hoger is voor een vennootschap dan voor een natuurlijk persoon. Het BBBB betreft een beleidsmatige uitwerking van de omvang van verzuimboeten. De rechter is daarom niet gebonden aan het BBBB, met dien verstande dat een belastingplichtige wel recht heeft op toepassing van voor hem geldend gunstig beleid. Belanghebbende is geen natuurlijk persoon en kan niet uit dien hoofde aanspraak maken op voor haar gunstig beleid. Voor zover belanghebbende wil dat zij gelijk wordt behandeld als een ondernemer in de inkomstenbelasting, kan haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet worden gehonoreerd. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk geen sprake van feitelijk en juridisch gelijke gevallen.

2.12. Belanghebbendes standpunt komt erop neer dat het BBBB een ontoelaatbaar onderscheid maakt tussen aangifteverzuimen voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting en dat rechtsherstel moet worden verleend via uitbreiding van de werkingssfeer van het zonder grond aan een groep belastingplichtigen toegekend gunstig beleid tot de groep waartoe belanghebbende behoort. De rechtbank ziet geen reden dienovereenkomstig te beslissen. Reeds de omstandigheid dat bij de groep aangifteplichtigen voor de vennootschapsbelasting meer nog dan bij aangifteplichtigen voor de inkomstenbelasting, moet inslijten dat uitgereikte aangiften tijdig moeten worden ingediend, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dat aan belanghebbende een hogere verzuimboete wordt opgelegd dan het bedrag van € 226 dat zou zijn opgelegd als zij natuurlijk persoon zou zijn geweest. Rekening houdende met de beboeting ingevolge het BBBB in de inkomstenbelasting acht de rechtbank het in 2.9 vermelde boetebedrag van € 400 redelijk.

2.13. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

3. Proceskosten

3.1. De inspecteur heeft zich, ook bij gegrondverklaring van het beroep, verzet tegen toekenning van een proceskostenvergoeding. Nu volgens de inspecteur blijkens het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010, nr. 09/03083, LJN BN0631 het achterwege laten van onderzoek naar afwezigheid van alle schuld geen onrechtmatig handelen van de inspecteur inhoudt, geldt dat volgens de inspecteur te meer, indien ‘slechts’ sprake is van (verdere) matiging van de opgelegde boete. Blijkens rechtsoverweging 3.2.2 van dat arrest bevatten de uitspraak van het Hof en de gedingstukken in die zaak geen aanwijzingen dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de verzuimboete op de hoogte was van feiten en omstandigheden die in dat geval een beroep op afwezigheid van alle schuld zouden rechtvaardigen. De Hoge Raad overwoog dat de inspecteur voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, van de Awb zich niet van de mogelijke aanwezigheid van dergelijke feiten en omstandigheden hoeft te vergewissen alvorens hij een verzuimboete oplegt. Hier betreft het een andere situatie. Naar de rechtbank aannemelijk acht waren de in het onderhavige geval tot matiging aanleiding gevende feiten en omstandigheden de inspecteur immers wel reeds bekend ten tijde van het opleggen van de verzuimboete. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

3.2. De rechtbank beschouwt de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de procedurenummers 11/3878 en 11/3879 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reis- en verblijfskosten wordt de inspecteur, nu hij ter zitting kenbaar heeft gemaakt daartegen geen bezwaar te hebben, conform het formulier proceskostenvergoeding veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 32. Nu in alle samenhangende zaken een vergoeding van de proceskosten is toegekend, wordt aan de onderhavige zaak de helft daarvan toegerekend zijnde € 453.

Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.A. Mandemakers, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 6 april 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.