Rechtbank Breda, 09-05-2012, BX8511, 11/1564
Rechtbank Breda, 09-05-2012, BX8511, 11/1564
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 9 mei 2012
- Datum publicatie
- 27 september 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2012:BX8511
- Zaaknummer
- 11/1564
Inhoudsindicatie
Ambtshalve aanslag inkomstenbelasting 2007 met verzuimboete. Ontvankelijkheid bezwaar. Geen gesubsidieerde rechtsbijstand. 1 van 5 zaken. Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld in verband met hennepteelt. In 2010 wordt een evenredig deel van de totaaltelling van de contante inkomsten en uitgaven in (navorderings)aanslagen over 2005 tot en met 2008 betrokken, waarna belanghebbende verzoekt om toevoeging van een raadsman op grond van de Wet op de rechtsbijstand. Dit verzoek is naar zijn zeggen afgewezen vanwege de hoogte van het, door belanghebbende bestreden, inkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het EVRM verankerde verdedigingsrecht van belanghebbende niet miskend. Ook heeft de inspecteur niet gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de behandeling van de bezwaarschriften niet op te schorten totdat in de ontnemingszaak ambtshalve een raadsman zal worden toegevoegd.
Voorts acht de rechtbank de enkele verwijzing van belanghebbende naar het bij de mail van de vorige adviseur gevoegde stuk onvoldoende bewijs van het tijdstip van terpostbezorging voor het einde van de bezwaartermijn. Het bezwaar tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is in zoverre ongegrond.
De rechtbank merkt de beslissing op bezwaar tegen de aanslag tevens aan als de beslissing op bezwaar tegen de boetebeschikking. De inspecteur is er niet in geslaagd het bewijs te leveren dat het bezwaar, voor zover het de verzuimboete betreft, te laat is ingediend. In zoverre is het bezwaar daarom ontvankelijk. Voor dat geval heeft de inspecteur gesteld dat de boete kan komen te vervallen. De rechtbank voorziet zelf in de zaak, aangezien belanghebbende daardoor niet wordt benadeeld.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/1564
Uitspraakdatum: 9 mei 2012
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2007 een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PV) (aanslagnummer [nummer].H.76) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 140.224 (na verrekening van een verlies van € 19.776) en daarbij bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 113. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 7.822 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
28 januari 2011 het bezwaar tegen de in 1.1 vermelde aanslag niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 maart 2011, ontvangen bij de rechtbank op 11 maart 2011, beroep ingesteld tegen de (navorderings)aanslagen IB/PV over de jaren 2005 tot en met 2008 alsmede tegen het inkomensgegeven 2008 ex artikel 21, onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het beroep tegen voormelde (navorderings)aanslagen is bij de rechtbank per belastingjaar geregistreerd, te weten onder de procedurenummers 11/1563 tot en met 11/1566. Aan het beroep tegen voormeld inkomensgegeven heeft de rechtbank eerst na de zitting een procedurenummer 12/1460 toegekend.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken, die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de procedurenummers 11/1563 tot en met 11/1566 en 12/1460. Ter zitting is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [gemachtigde]. Namens belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1.6. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 2 april 2012 is aan partijen medegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken om mondeling uitspraak te doen en dat de rechtbank schriftelijk uitspraak zal doen op 2 mei 2012. Bij brief van 27 april 2012 is aan partijen medegedeeld dat het niet mogelijk zal zijn op voornoemde datum uitspraak te doen en dat de rechtbank heeft besloten om die termijn met een week te verlengen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is gehuwd en is vennoot van zowel VOF [autohandel] (hierna: [autohandel]) als VOF [sportschool] (hierna: [sportschool]). Daarnaast exploiteert belanghebbende samen met [de heer L.] (hierna: [de heer L.]), ieder voor 50%, een pand aan de [adres] te [plaats X]. De activiteiten van [autohandel] bestaan uit de handel in auto’s en aanverwante activiteiten. Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten per [datum] 2009 gestaakt. [sportschool] houdt zich sinds [datum] 2007 bezig met de exploitatie van een sportschool.
2.2. Belanghebbende is op 16 december 2009 door Rechtbank ‘s-Hertogenbosch veroordeeld voor vier strafbare feiten (hierna gezamenlijk aangeduid als hennepteelt), te weten:
1. het telkens medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten op meerdere locaties in de periode 1 mei 2008 tot en met 19 januari 2009;
2. het telkens medeplegen van het opzettelijk leveren van een grote hoeveelheid hennepplanten in de periode 1 april 2008 tot en met 30 november 2008;
3. het alleen of met een ander gewoontewitwassen in de periode 1 januari 2005 tot en met 19 januari 2009; en
4. het als leider deelnemen aan een criminele organisatie in de periode 1 april 2008 tot en met 19 januari 2009.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende in hoger beroep, bij vonnis van 15 februari 2011, door het Hof ’s-Hertogenbosch voor voornoemde feiten is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden. Een afschrift van deze uitspraak behoort niet tot de stukken van het geding.
2.3. Op 11 mei 2009 is bij belanghebbende beslag gelegd op een waterscooter, een winterkap voor een cabrio, een motorfiets kleur zwart, een motorfiets kleur geel, een personenauto met het kenteken [kenteken], een scooter en een personenauto met het kenteken [kenteken]. Bij vonnis van de rechtbank van 16 december 2009 zijn de inbeslaggenomen goederen, op de winterkap voor de cabrio na, verbeurdverklaard.
2.4. In 2009 is door de afdeling Financiële Recherche van de politieregio Brabant Noord een onderzoek gedaan naar de contante geldstromen van belanghebbende in de periode van 1 januari 2005 tot 19 januari 2009 in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Vervolgens heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaarbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2005 tot en met 2008.
2.5. Belanghebbende heeft over het jaar 2007 geen aangifte IB/PV ingediend. Met dagtekening 30 juni 2010 is aan belanghebbende over het jaar 2007 ambtshalve een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en verzamelinkomen van € 140.224, na verrekening van een verlies van € 19.776. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Op het aanslagbiljet is tevens een verzuimboete van € 113 vermeld. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het in het EVRM verankerde verdedigingsrecht van belanghebbende miskend door niet te voorzien in toevoeging van een raadsman in deze zaak dan wel heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de behandeling van de bezwaarschriften niet op te schorten totdat in de ontnemingszaak ambtshalve een raadsman zal worden toegevoegd?
2. Is het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard?
3.2. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend. De inspecteur beantwoordt deze vraag in tegengestelde zin. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering dan wel vernietiging van de aanslag. De inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep. Voor het geval de rechtbank het bezwaar tegen de boete ontvankelijk zou achten, concludeert de inspecteur tot vernietiging van de verzuimboete.
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag
4.1. Omtrent de toevoeging is door belanghebbende het volgende gesteld:
- Namens belanghebbende is op 5 augustus 2010 aan de Raad voor de Rechtsbijstand (hierna: de Raad) verzocht een toevoeging (gesubsidieerde rechtsbijstand) af te geven;
- Het hiervoor genoemde verzoek is op 6 september 2010 door de Raad afgewezen. De reden hiervan was dat het door de belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen over het jaar 2008 € 150.694 bedroeg en daarmee de wettelijk vastgestelde grenzen voor gesubsidieerde rechtsbijstand overschreed;
- Daarvoor is door de Raad gebruik gemaakt van het inkomensgegeven 2008.
- De raadsman van belanghebbende heeft op 8 september 2010 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing door de Raad. In het bezwaarschrift werd gesteld dat belanghebbende niet alleen met belastingaanslagen geconfronteerd was, die rechtstreeks het gevolg zijn van een tegen hem ingesteld strafrechtelijk onderzoek, maar ook met fiscale “criminal charges” in de vorm van vergrijpboeten. Voorts werd gesteld dat het door de belastingdienst geschatte inkomen over het jaar 2008 door belanghebbende wordt betwist en dat dit nu juist de kern van het geschil vormde.
- Bij brief met dagtekening 14 september 2010 is door de Raad aan belanghebbende medegedeeld dat het bezwaarschrift op grond van het bepaalde in artikel 21j van de AWR ter afhandeling was doorgezonden naar de belastingdienst.
Een afschrift van de hiervoor genoemde stukken behoort niet tot de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat de Raad haar beslissing op het inkomensgegeven van de belastingdienst baseert. Omdat het inkomen op een hoog bedrag is vastgesteld, heeft de Raad het verzoek om toevoeging afgewezen zo begrijpt de inspecteur van gemachtigde. De informatie met betrekking tot het inkomensgegeven gaat volgens de inspecteur geautomatiseerd naar de Raad. Voorts is volgens de inspecteur uitsluitend geautomatiseerde informatie naar de Raad verstuurd en heeft de inspecteur geen terugkoppeling van de Raad ontvangen, zodat hij geen kennis heeft van de door belanghebbende genoemde berichtgeving met betrekking tot de toevoeging.
4.3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb en telkens zoals de betreffende bepaling luidde ten tijde van belang) wordt onder peiljaar verstaan het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan.
4.3.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder l, van de Wrb wordt onder inkomen verstaan: het inkomen, zoals berekend ingevolge de artikelen 34a tot en met 34e.
4.3.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder p, van de Wrb wordt onder inkomensgegeven verstaan: het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onder e, van de AWR.
4.3.4. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wrb wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar de voor hen voor dat jaar geldende inkomensgrens niet overschrijdt.
4.3.5. Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de Wrb is het inkomen van de rechtzoekende het inkomensgegeven in het peiljaar. Tot het moment waarop dit inkomensgegeven door de inspecteur is vastgesteld wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert. De Raad stelt dit bedrag vast op grond van de beschikbare gegevens. Nadat de inspecteur het inkomensgegeven van het peiljaar heeft vastgesteld, neemt de Raad ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit.
4.3.6. Ingevolge artikel 34c, eerste lid, van de Wrb neemt, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, de Raad op aanvraag van de rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het door de Raad geschatte inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
4.3.7. Ingevolge het tweede lid, van artikel 34c van de Wrb wordt onder terugval van inkomen of vermogen verstaan een vermindering van het inkomen of vermogen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar.
4.3.8. Ingevolge het derde lid, van artikel 34c van de Wrb wordt de aanvraag bij de Raad ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging.
4.3.9. Ingevolge het vierde lid van artikel 34c van de Wrb worden bij de aanvraag in ieder geval overgelegd gegevens over het inkomen en vermogen van het jaar van de aanvraag alsmede een verklaring waarin de oorzaak van de inkomens- of vermogensdaling wordt toegelicht.
4.3.10. Ingevolge artikel 34e, eerste lid,van de Wrb wordt de beslissing op het bezwaar tegen de beslissing op de aanvraag om een toevoeging geacht mede betrekking te hebben op de beslissing op de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid.
4.3.11. Ingevolge artikel 21, aanhef en onderdeel e, ten eerste van de AWR wordt onder inkomensgegeven verstaan indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
4.3.12. Ingevolge artikel 21, aanhef en onderdeel f, van de AWR, wordt onder afnemer verstaan: [het] bestuursorgaan dat op grond van een wettelijk voorschrift bevoegd is tot gebruik van een inkomensgegeven.
4.3.13. Ingevolge artikel 21c, eerste lid, van de AWR zijn bij de bepaling van het in 4.3.11 bedoelde inkomensgegeven, de regels die gelden bij de heffing van de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing.
4.3.14. Indien in het kader van de heffing van de inkomstenbelasting of de loonbelasting aan betrokkene een aanslagbiljet, een afschrift van de uitspraak op bezwaar of een afschrift van de beschikking ambtshalve vermindering wordt verstrekt, wordt, op grond van artikel 21c, vierde lid, van de AWR het bijbehorende inkomensgegeven afzonderlijk vermeld.
4.3.15. Ingevolge artikel 21d, eerste lid, van de AWR plaatst de inspecteur de aantekening «in onderzoek» bij een inkomensgegeven indien ten aanzien van dat inkomensgegeven:
a. een terugmelding is gedaan;
b. een bezwaar- of beroepschrift is ingediend;
c. een verzoek om ambtshalve vermindering is ingediend, of
d. overigens gerede twijfel is ontstaan omtrent de juistheid van dat gegeven.
Voor de onderdelen a en d geldt een bij ministeriële regeling te bepalen termijn waarbinnen de inspecteur bepaalt of de aantekening «in onderzoek» al dan niet wordt geplaatst.
4.3.16. Ingevolge het tweede lid van artikel 21d van de AWR verwijdert de inspecteur de aantekening «in onderzoek»:
a. na de afhandeling van het onderzoek naar aanleiding van de terugmelding;
b. nadat de beslissing op bezwaar of de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden;
c. na de afhandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering, of
d. na de afhandeling van het onderzoek naar aanleiding van de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d.
4.3.17. Het eerste lid van artikel 21g van de AWR bepaalt dat voor zover een afnemer een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid tot gebruik van het inkomensgegeven uitoefent, hij het inkomensgegeven gebruikt zoals dat ten tijde van het gebruik is opgenomen in de basisregistratie inkomen.
4.3.18. Ingevolge het tweede lid van artikel 21g van de AWR is het eerste lid van het betreffende artikel niet van toepassing indien bij het inkomensgegeven de aantekening «in onderzoek» is geplaatst.
4.3.19. Ingevolge het tweede lid van artikel 21j van de AWR, wordt een bezwaarschrift tegen of verzoekschrift om wijziging van het besluit van de afnemer, voor zover het gericht is tegen het inkomensgegeven, mede aangemerkt als een bezwaarschrift tegen of verzoekschrift om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven.
4.3.20. Ingevolge het derde lid van artikel 21j van de AWR, wordt een bezwaarschrift tegen of verzoekschrift om ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven, mede aangemerkt als een bezwaarschrift tegen of verzoekschrift om wijziging van het besluit van die afnemer.
4.3.21. De in 4.3.11 tot en met 4.3.20 vermelde bepalingen zijn met ingang van 1 januari 2009 in de AWR opgenomen en per die datum in werking getreden. Artikel 21a van de AWR vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot inkomensgegevens over het kalenderjaar voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel. In artikel 21a van de AWR is het volgende bepaald:
“1. Er is een basisregistratie inkomen waarin inkomensgegevens met bijbehorende temporele en meta-kenmerken zijn opgenomen. Het inkomensgegeven, bedoeld in de vorige volzin, is een authentiek gegeven.
2. In de basisregistratie inkomen zijn ook bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen authentieke gegevens uit andere basisregistraties opgenomen.”
4.3.22. De in 4.3.21 vermelde regels over de inwerkingtredingen volgen uit artikel VI van de Wet van 27 juni 2008 tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet waardering onroerende zaken en enige andere wetten in verband met de invoering van een basisregistratie inkomen en een basisregistratie waarde onroerende zaken in samenhang met het Besluit van 18 december 2008 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van een aantal artikelen van vorengenoemde wet van 27 juni 2008.
4.3.23. In de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de rechtsbijstand houdende aanpassing van het inkomens- en vermogensbegrip aan het fiscale inkomens- en vermogensbegrip (29685) is opgemerkt dat de Raad in situaties waarin de belastingplichtige bezwaar heeft aangetekend tegen de aangifte een ‘voorlopig’ besluit neemt en dat het in de rede ligt dat de Raad daarbij uitgaat van het bedrag vermeld in de aangifte. Indien later het definitieve verzamelinkomen bekend is, neemt de Raad opnieuw een besluit. Dit besluit komt in de plaats van het eerder genomen besluit met zo nodig verhaal op de rechtzoekende tot gevolg. (MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 685, nr. 3, p. 17-18).
4.4. De raadsman van belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de aanvraag om toevoeging in het jaar 2010 is gedaan. In dat geval geldt, gelet op de in 4.3.1 tot en met 4.3.23 opgenomen bepalingen, het volgende. Bij de toetsing aan de in de Wrb gestelde inkomensgrens is in beginsel het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen van belanghebbende over het jaar 2008 maatgevend. Aan belanghebbende is over het jaar 2008 een aanslag IB/PV opgelegd naar een verzamelinkomen van € 150.694. Op grond van dat inkomen komt belanghebbende gezien de in de Wrb opgenomen inkomensgrenzen niet in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand. In de aangifte was een verzamelinkomen verantwoord van € 2.398. Dit inkomen overschrijdt de in de Wrb vastgestelde financiële grenzen niet. Anders dan de raadsman doet voorkomen, werkt een bestreden correctie die is aangebracht op de belastingaangifte niet per definitie door in de beoordeling van de aanspraak op gesubsidieerde rechtsbijstand. Zo voorziet de Wrb in de mogelijkheid een aanvraag in te dienen om peiljaarverlegging en bestaat op basis van de totstandkomingsgeschiedenis van die wet, de mogelijkheid om het in de aangifte verantwoorde inkomen als uitgangspunt te hanteren tot de beslissing op bezwaar of de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden.
4.5. Naar de rechtbank uit de stukken opmaakt, heeft belanghebbende nagelaten tijdig een verzoekschrift om gebruikmaking van vorenbedoelde mogelijkheden in te dienen, dan wel is zijn verzoek daartoe tot dusver niet ingewilligd. Voor dat geval is aan de omstandigheid dat geen raadsman is toegevoegd noch voor de belastingheffing noch voor de beboeting de door de raadsman bepleite gevolgtrekking te verbinden dat het in het EVRM verankerde verdedigingsrecht van belanghebbende is miskend. De omstandigheid dat belanghebbende op basis van de uitspraak van rechtbank ’s-Hertogenbosch ten tijde van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de onderhavige aanslag van zijn vrijheid was beroofd waardoor aannemelijk is dat hij minder mogelijkheden had om in contact te komen met een advocaat dan indien hij op vrije voeten was geweest, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.6. Voor zover het beroep mede is gericht tegen de afwijzende beslissing van de Raad overweegt de rechtbank als volgt. De afwijzende beslissing van de Raad is een besluit, zodat daartegen op grond van de Awb bezwaar en beroep openstaat bij de rechtbank. Nu de afwijzende beslissing niet is een aanslag of voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26 AWR, is niet de belastingrechter van de rechtbank Breda te dezen bevoegd maar, de algemene bestuursrechter van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin belanghebbende woont. De belastingrechter van de rechtbank Breda neemt dan ook geen beslissing op belanghebbendes grieven tegen de uitspraak op bezwaar van de Raad tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om toevoeging of tegen het uitblijven van een dergelijke uitspraak op bezwaar van de Raad. De belastingrechter van de rechtbank Breda zendt evenmin stukken door naar de rechtbank die bevoegd is te beslissen inzake (het uitblijven van) de beslissing van de Raad. Voor zover op basis van het laatste van belanghebbende bekend zijnde adres al de bevoegde rechtbank juist kan worden vastgesteld, ontbreekt het in het dossier van de (belastingrechter van de) rechtbank aan op grond van artikel 6:15 Awb door de (belastingrechter van de) rechtbank Breda door te zenden stukken. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen in 4.1 is vermeld.
4.7. De raadsman van belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de Belastingdienst ten onrechte het inkomensgegeven over 2008 heeft aangemerkt als zijnde vastgesteld. De rechtbank merkt op dat haar niet is gebleken dat de inspecteur in de fiscale procesgang ten onrechte heeft doen voorkomen alsof het inkomensgegeven reeds onherroepelijk vaststaat. De inspecteur valt dan ook in zoverre niets te verwijten. Voor zover belanghebbende (voorts) bedoeld heeft te stellen dat de inspecteur in het kader van zijn informatieverstrekking aan de Raad onjuiste uitlatingen heeft gedaan, is het niet aan de belastingrechter van de rechtbank hierover uitspraak te doen, maar aan de algemene bestuursrechter van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin belanghebbende woont. In dit verband verwijst de rechtbank naar hetgeen in 4.6 is overwogen.
4.8. De raadsman van belanghebbende heeft voorts gesteld dat de inspecteur de afhandeling van het bezwaar gericht tegen het inkomensgegeven voorrang had dienen te geven op de afhandeling van het bezwaar gericht tegen onder meer de onderhavige aanslag. Ook deze stelling faalt. Geen wettelijke of verdragsrechtelijke regel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur verplicht immers daartoe.
4.9.1. Daarnaast heeft de raadsman van belanghebbende onweersproken het volgende gesteld. Het onderhavige dossier is hetzelfde dossier dat in de strafzaak betreffende de ontnemingsvordering centraal komt te staan. In het kader van de ontnemingsvordering zal ambtshalve toevoeging van de raadsman worden verleend, zodat de raadsman dan de mogelijkheid heeft het omvangrijke dossier te bestuderen zonder dat belanghebbende hiervoor hoeft te betalen. Op die manier is de raadsman alsnog in staat (gesubsidieerde) rechtsbijstand te verlenen in de belastingzaken. Volgens de raadsman van belanghebbende heeft de inspecteur het in artikel 6, derde lid, onder c, van het EVRM verankerde verdedigingsrecht van belanghebbende miskend en gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door niet tegemoet te komen aan het verzoek tot het aanhouden van de beslissing op het bezwaar dat tegen de onderhavige aanslag is ingediend.
4.9.2. Uit de gedingstukken blijkt niet of en wanneer aan belanghebbende een ontnemingsvordering is opgelegd noch op basis waarvan destijds de verwachting gerechtvaardigd zou zijn geweest dat een dergelijke vordering aan belanghebbende zou of zal worden opgelegd. Ter zitting heeft de inspecteur – en gezien de afwezigheid van de wederpartij, onweersproken – verklaard dat het opleggen van een ontnemingsvordering nog zou gaan gebeuren. Nu niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van het opleggen van de onderhavige aanslag een ontnemingsprocedure met en vordering tot ontneming was aangevangen, ziet de rechtbank reeds hierom geen aanleiding voor het oordeel dat de inspecteur het verzoek van de raadsman om aanhouding had moeten honoreren. Voorts ontbreekt het aan een wettelijke of verdragsrechtelijke regel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur die de inspecteur ertoe verplicht de behandeling van het bezwaarschrift op te schorten tot een raadsman is toegevoegd in een (verwachte) ontnemingsprocedure. Bovendien wijst de rechtbank op de in 4.4 beschreven mogelijkheden die de betrokkene ten dienste staan indien zoals hier, het inkomen in geschil is dat in beginsel maatgevend is voor de beslissing van de Raad op het verzoek om toevoeging. De rechtbank acht deze mogelijkheden voldoende en gebruikmaking daarvan als eerste aangewezen.
4.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, beantwoordt de rechtbank de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend.
Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag: de ontvankelijkheid van het bezwaar
4.11. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is voor de dag van bekendmaking. In een dergelijk geval vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die van bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.12. De dagtekening van de aanslag is 30 juni 2010. Nu bij de rechtbank geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden betreffende een latere bekendmaking van de aanslag dan de datum van dagtekening, gaat de rechtbank er vanuit, dat de bezwaartermijn is aangevangen met ingang van 1 juli 2010. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde daarom op 11 augustus 2010.
4.13. De rechtbank stelt voorop dat de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente enerzijds en de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boetebeschikking anderzijds, afzonderlijk beoordeeld dienen te worden (vergelijk Hoge Raad van 25 april 2008, nr. 43 871, LJN BD0469, BNB 2008/175).
4.14. In de procedure met betrekking tot de belastingaanslag en de daarop gebaseerde beschikking heffingsrente, draagt belanghebbende, anders dan in de boeteprocedure, de bewijslast van zijn stelling dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd. In de boeteprocedure kan de niet-ontvankelijkheid slechts worden uitgesproken indien de inspecteur de onjuistheid van belanghebbendes stelling heeft bewezen (vergelijk Hoge Raad van 10 april 2009, nr. 08/02908, LJN BI0550, BNB 2009/148).
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente
4.15. Belanghebbende stelt dat het bezwaarschrift volgens de verzendadministratie van zijn vorige adviseur op 6 augustus 2010 is verzonden en daarom binnen de zeswekentermijn is verstuurd. De inspecteur heeft dit betwist. Alsdan is het aan belanghebbende om zijn stelling aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft een afschrift van de mail van de vorige adviseur overgelegd waarin is vermeld:
“Hierbij treft u aan het overzicht van de verzenddata van de pro forma bezwaarschriften van [belanghebbende]”. Aan dit afschrift is een stuk gehecht waarop de volgende tekst is getypt: “
einde bezwaartermijn
(…) (…) (…) (…) (…)
H76 dhr 30-6-2010 11-8-2010 ambtshalve aanslag
(…) (…) (…) (…) (…)”
Achter de woorden ‘ambtshalve aanslag’ is met de hand geschreven vermeld: “6/8”. De enkele verwijzing naar dit stuk is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs van het tijdstip van terpostbezorging voor het einde van de bezwaartermijn. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is het bezwaarschrift gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend.
4.16. Ten aanzien van een te laat ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Belanghebbende heeft geen reden voor de overschrijding van de bezwaartermijn opgegeven. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan de niet-ontvankelijkverklaring.
4.17. De inspecteur heeft het bezwaar voor zover het is gericht tegen de aanslag en de daarop gebaseerde beschikking heffingsrente terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom in zoverre ongegrond.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boete
4.18. Ingevolge artikel 24a, tweede lid, van de AWR wordt indien de bedragen van een belastingaanslag en een boete op één aanslagbiljet zijn vermeld, een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede gericht te zijn tegen de boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. Nu tot de stukken van het geding geen stuk behoort waaruit blijkt dat hij geen bezwaar heeft willen indienen tegen de op het aanslagbiljet vermelde verzuimboete, dient het bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede gericht te zijn tegen deze boete. De rechtbank merkt de beslissing op bezwaar tegen de aanslag tevens aan als de beslissing op bezwaar tegen de boetebeschikking.
4.19. Ook in de boeteprocedure heeft belanghebbende gesteld dat het bezwaarschrift tijdig is verstuurd. In deze procedure is het, anders dan in de procedure over de aanslag, aan de inspecteur om te bewijzen dat de stelling van belanghebbende onjuist is. De inspecteur heeft daartoe ter zitting aangevoerd dat de dagtekening van het (pro forma) bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PV over het jaar 2007 6 augustus 2010 is en dat het bezwaarschrift eerst als bijlage bij de brief van de gemachtigde van belanghebbende met dagtekening 29 september 2010, dus buiten de bezwaartermijn, is ontvangen. Nu belanghebbende, gelet op hetgeen is weergegeven in 4.15, heeft gesteld dat het bezwaar tijdig is verzonden en de inspecteur geen kopie van het bezwaarschrift dan wel van de brief met dagtekening 29 september 2010 heeft overgelegd, acht de rechtbank de inspecteur niet erin geslaagd het bewijs te leveren dat het bezwaar voor zover het de verzuimboete betreft, te laat is ingediend.
4.20. Gelet op hetgeen in 4.8 en 4.9 is overwogen, is het bezwaar voor zover het tegen de boetebeschikking is gericht daarom ontvankelijk.
Met betrekking tot de beslissing op het ontvankelijk bezwaar tegen de boete
4.21. Niet in geschil is dat belanghebbende geen aangifte IB/PV over het jaar 2007 heeft ingediend. Ingevolge artikel 67a van de AWR, kan de inspecteur alleen een verzuimboete opleggen indien belanghebbende de aangifte niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan (artikel 9, derde lid, van de AWR). Paragraaf 21, vierde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) bepaalt dat bij het niet binnen de termijn doen van aangifte alleen sprake is van een verzuim, indien belanghebbende de aangifte niet binnen een door de inspecteur gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur. Uit de gedingstukken volgt op geen enkele wijze dat er een herinnering en een aanmaning zijn verzonden. Dit is tevens ter zitting door de inspecteur bevestigd. Nu de inspecteur ter zitting heeft gesteld dat de boete kan komen te vervallen indien komt vast te staan dat het bezwaar tegen de boete ontvankelijk is, zal de rechtbank hem, gelet op hetgeen in 4.20 is beslist, hierin volgen.
4.22. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb de inspecteur dient op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan volgens de Hoge Raad worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld indien de rechter zelf in de zaak voorziet (zie Hoge Raad 9 juni 2006, nr. 41.130, BNB 2006/290). De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien aangezien belanghebbende, gelet op hetgeen in 4.21 is overwogen, daardoor niet wordt benadeeld.
4.23. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
5. Proceskosten
5.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Met betrekking tot de zaken 11/1564 en 11/1565 gaat de rechtbank uit van twee samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. In verband daarmee zal de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toekennen van de helft, of € 218,50 in elke zaak.
5.2. Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.
5.3. Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn gesteld noch gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking;
- vernietigt de boetebeschikking;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 218,50.
Deze uitspraak is gedaan op 9 mei 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 21 mei 2012
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.