Rechtbank Breda, 31-08-2012, BX9502, 11/4122
Rechtbank Breda, 31-08-2012, BX9502, 11/4122
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 31 augustus 2012
- Datum publicatie
- 9 oktober 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9502
- Zaaknummer
- 11/4122
Inhoudsindicatie
Buitenlandse bankrekening: verlengde navorderingstermijn.
De datum van het tripartiete overleg moet worden gezien als tijdstip waarop bij de belastingautoriteiten aanwijzingen zijn opgekomen over het aanhouden van banktegoeden buiten Nederland, nu bij dat overleg ten minste één medewerker van de belastingdienst als ‘belastingautoriteit’ aanwezig is geweest.
De verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR is onverkort van toepassing bij navordering wegens bankrekeningen in derde landen. Belanghebbende kan zich niet beroepen op de vrijheid van kapitaalverkeer door toepassing van de stand still bepaling van art. 64 VwEU. De rechtbank leidt uit het arrest van het HvJ van 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie-Oostenrijk) af dat bij het aanhouden van een bankrekening in een derde land sprake is van financiële dienstverlening in de zin van art. 56 VwEU. De rechtbank ziet geen reden het begrip financiële diensten in art. 64. VwEU anders uit te leggen dan in art. 56 VwEU.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 11/4122 tot en met 11/4132
Uitspraakdatum: 31 augustus 2012
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Roermond,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen opgelegd met dagtekening 30 november 2010:
- inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 1998 van € 19.577;
- IB/PVV over het jaar 1999 van € 16.148;
- IB/PVV over het jaar 2000 van € 11.444;
- IB over het jaar 2001 van € 4.421;
- IB over het jaar 2002 van € 4.978;
- IB over het jaar 2003 van € 5.535;
- IB over het jaar 2004 van € 5.413;
- IB over het jaar 2005 van € 5.043;
- IB over het jaar 2006 van € 4.833;
- vermogensbelasting (hierna: VB) voor het jaar 1999 van € 2.178;
- VB voor het jaar 2000 van € 2.076.
1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 juli 2011 de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 augustus 2011, ontvangen bij de rechtbank op 5 augustus 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting op 18 juni 2012 een nader stuk ingediend
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken met de procedurenummers 11/4122 tot en met 11/4132. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Nijmegen, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1.7. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 2 juli 2012 aan partijen is toegezonden.
1.8. Na de zitting heeft de inspecteur nadere informatie gezonden bij brief van 26 juni 2012 waarop belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 8 augustus 2012. De rechtbank heeft vervolgens op 9 augustus 2012 het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote].
2.2. In mei 2002 is door [effectenmakelaar] van [kantoornaam effectenmakelaar] (verder: [effectenmakelaar]) vrijwillig aangifte gedaan van overtreding van de Wet toezicht effectenverkeer ten aanzien van diverse personen. Op 20 november 2002 heeft [effectenmakelaar] ten overstaan van de FIOD-ECD verklaard dat hij het vermoeden had dat diverse klanten van het kantoor hun effectenportefeuilles hadden verplaatst naar instellingen in het buitenland. Naar aanleiding van deze verklaring is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar [effectenmakelaar], zijn kantoor en enkele andere betrokkenen. Blijkens het aanvangsproces-verbaal van het onderzoek tegen belanghebbende en zijn echtgenote zijn ook hun namen opgekomen in eerder genoemd onderzoek en is besloten ook tegen hen een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Dit besluit is bekrachtigd tijdens het tripartiete overleg op 28 juni 2007.
2.3. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is belanghebbende meerdere malen verhoord. Uiteindelijk heeft belanghebbende op 13 januari 2009 openheid van zaken gegeven. Bij brief van 13 januari 2009 gericht aan de Belastingdienst/FIOD-ECD heeft hij een overzicht gegeven van de door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen. Dat was tot eind 2003 een bankrekening bij de ABN AMRO Bank in Zwitserland, bekend onder de codenaam [codenaam] (rekeningnummer [nummer]; hierna de Zwitserse bankrekening) en vanaf 2004 een bankrekening bij de Danske Bank in Luxemburg (rekeningnummer [nummer]; hierna de Luxemburgse bankrekening). De brief bevatte een rapport van [belastingadviseur] waarin een berekening stond van de alsnog verschuldigde inkomstenbelasting en vermogensbelasting en bevatte alle relevante achterliggende bescheiden.
2.4. [belastingdienstmedewerker], ambtenaar van de Belastingdienst Limburg, is ter zake van het onderzoek naar [kantoornaam effectenmakelaar] voor een periode van 1,5 á 2 jaar als buitengewone opsporingsambtenaar uitgeleend aan de Belastingdienst/FIOD. Daarnaast was hij ook nog werkzaam als aanslagregelaar. [belastingdienstmedewerker] heeft op 14 januari 2009 de rapportage van [belastingadviseur] van de FIOD-ECD ontvangen met het verzoek de inhoud te controleren en beoordelen. Op 15 januari 2009 heeft hij aan de FIOD-ECD voorgesteld om over de berekeningen enkele vragen te stellen aan de advocaat van belanghebbende.
2.5. Op 27 juli 2010 zijn de onderzoeksresultaten door de Officier van Justitie aan de Belastingdienst verstrekt. Vervolgens heeft [belastingdienstmedewerker], in zijn hoedanigheid als inspecteur van de Belastingdienst, de in 1.1 genoemde navorderingsaanslagen IB/PVV en VB aangekondigd en die met dagtekening 30 november 2010 opgelegd.
2.6. Tussen partijen is niet in geschil
- dat alle navorderingsaanslagen, met uitzondering van die over 2005 en 2006, zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR);
- dat de navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 2003 geheel betrekking hebben op inkomsten en saldi van de Zwitserse bankrekening;
- dat de navorderingsaanslag IB 2004 het per 1 januari 2004 nog bestaande banksaldo op de Zwitserse bankrekening betreft en het op 31 december 2004 bestaande banksaldo van de Luxemburgse bankrekening.
3. Geschil
3.1. In geschil is:
1. of de aanslagen door de bevoegde inspecteur zijn opgelegd;
2. of toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR in strijd is met het in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het Verdrag) gegarandeerde vrijheid van kapitaalverkeer;
3. of terecht vanaf 2001 het gehele inkomen uit de bankrekeningen aan belanghebbende is toegerekend.
Belanghebbende beantwoordt de eerste en derde vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De inspecteur beantwoordt deze vragen in tegengestelde zin.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat niet meer in geschil is dat de navorderingsaanslag over 2001 eerder te laag dan te hoog is. Ook zijn de beschikkingen heffingsrente niet meer in geschil. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 2004.
3.4. De inspecteur concludeert:
- voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag tot een te betalen bedrag € 18.823;
- voor wat betreft de navorderingsaanslag VB 1999 tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag tot een te betalen bedrag van € 1.973;
- voor wat betreft de navorderingsaanslag VB 2000 tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag tot een te betalen bedrag van € 1.815;
- voor het overige tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1. Ter zitting is de inspecteur in de gelegenheid gesteld om, voor het geval een verklaring van belanghebbende in zijn dossier zou zitten waaruit blijkt dat ter bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen alle vermogen aan belanghebbende moet worden toegerekend, deze verklaring binnen twee weken te overleggen. Bij brief van 26 juni 2012 heeft de inspecteur gereageerd. Uit deze brief leidt de rechtbank af, dat de inspecteur niet over een dergelijke verklaring beschikt. Nu de inspecteur door de rechtbank uitsluitend in de gelegenheid is gesteld om genoemde verklaring over te leggen, laat de rechtbank al het overige wat de inspecteur in zijn brief van 26 juni 2012 heeft geschreven, buiten beschouwing.
Bevoegdheid opleggen navorderingsaanslagen
4.2. Vast staat dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd door de Belastingdienst/Limburg, kantoor Heerlen. Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen niet bevoegd zijn opgelegd omdat hij onder de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Roermond valt.
4.3. Uit artikel 3, eerste lid, onderdeel a2, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: de UR Belastingdienst) blijkt dat de Belastingdienst onder meer bestaat uit Belastingregio’s. Eén van deze Belastingregio’s is de regio Limburg. Artikel 11 van de UR Belastingdienst bepaalt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon in beginsel bepaalt onder welk belastingregio de natuurlijk persoon ressorteert. Nu niet gesteld of gebleken is dat van een uitzondering in de zin van deze bepaling sprake is, is de rechtbank van oordeel dat de woonplaats van belanghebbende van doorslaggevende betekenis is om te bepalen welke inspecteur bevoegd is. Gelet op het feit dat belanghebbende woonachtig is in [woonplaats], valt belanghebbende onder de verantwoordelijkheid van de Belastingregio Belastingdienst/Limburg. Nu zowel kantoor Heerlen als kantoor Roermond onderdeel is van de Belastingdienst/Limburg, zijn naar het oordeel van de rechtbank de navorderingsaanslagen bevoegd opgelegd.
De verlengde navorderingstermijn: voortvarendheid
4.4. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) heeft in zijn arrest van 11 juni 2009 (nrs. C-155/08 en C-157/08, Passenheim en Passenheim-van Schoot, BNB 2009/222) geoordeeld dat het toepassen van een langere navorderingstermijn voor inkomsten uit spaartegoeden die worden aangehouden in andere (lid)staat dan Nederland, leidt tot een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer die alleen aanvaardbaar is indien de navorderingsaanslagen – kort gezegd – met voortvarendheid worden opgelegd. Het HvJ verklaarde voor recht:
“1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer een lidstaat voor in een andere lidstaat aangehouden tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan voor in eerstgenoemde lidstaat aangehouden tegoeden en deze buitenlandse tegoeden alsmede de inkomsten daaruit zijn verzwegen voor de belastingautoriteiten van eerstgenoemde lidstaat die niet over aanwijzingen beschikten op basis waarvan zij een onderzoek hadden kunnen instellen, de geldboete ter zake van verzwijging van deze buitenlandse tegoeden en inkomsten wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag van de navorderingsaanslag en over deze langere periode.”
4.5. De Hoge Raad heeft de door het HvJ in het arrest Passenheim en Passenheim-van Schoot gegeven oordeel als volgt nader gepreciseerd (Hoge Raad 26 februari 20120, nr. 43050 bis, BNB 2010/199):
-2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
-2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
-2.1.3. Het hiervoor in 2.1.2 overwogene geldt:
- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en
- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
-2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.”
4.6. Het startpunt is derhalve het moment waarop aanwijzingen zijn opgekomen dat belanghebbende spaartegoeden aanhield buiten Nederland. Dat is geweest uiterlijk in juni 2007 toen in het tripartiete overleg is besloten belanghebbende en zijn echtgenote strafrechtelijk te vervolgen.
4.7. De inspecteur stelt echter dat als startmoment genomen moet worden het tijdstip waarop de onderzoeksresultaten door de Officier van Justitie aan de Belastingdienst verstrekt zijn, te weten 27 juli 2010. Volgens hem kregen de belastingautoriteiten pas op die datum aanwijzingen van het bestaan van de bankrekeningen. Het gegeven dat de FIOD-ECD al eerder op de hoogte was, telt volgens de inspecteur niet mee aangezien de afdeling opsporing van de FIOD geen belastingautoriteit is maar onderdeel van het Openbaar Ministerie. Om die reden kan zijns inziens ook de inschakeling van [belastingdienstmedewerker] in januari 2009 niet gelden als startdatum omdat dat geschiedde in diens functie als medewerker van de FIOD-ECD. De inspecteur verwijst voor zijn standpunt naar het onder 4.4 opgenomen arrest van het HvJ waarin de term “belastingautoriteiten” uitdrukkelijk wordt gebruikt en tevens naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 3 april 2012, nr. 11/00557 e.v. (LJN BW3384).
4.8. De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of de inspecteur aldus een juist standpunt inneemt. Vaststaat immers dat in het tripartiete overleg van 28 juni 2007 is besloten tot strafrechtelijke vervolging van belanghebbende en zijn echtgenote vanwege het vermoeden van het aanhouden van bankrekeningen buiten Nederland zonder dat daarvan in de aangiften melding is gemaakt.
4.9. Blijkens de Kennisgeving van het Directoraat-Generaal Belastingdienst van
12 december 2005, nr. DGB2005/6956M, Stcrt. 2005, 247 (VN 2006/4.6) zijn bij het tripartiete overleg aanwezig het Openbaar Ministerie, de contactambtenaar formeel recht, de boete-fraudecoördinator/contactambtenaar Douane en de FIOD-ECD. Het tripartiete overleg toetst eerst of een zaak voldoet aan de transactie- of vervolgingsrichtlijnen. In het tripartiete overleg wordt beslist óf tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek zal worden overgegaan, dan wel óf de zaak voor verdere bestuurlijke behandeling zal worden geretourneerd aan de Belastingdienst.
Het Openbaar Ministerie kan ook zelf zaken inbrengen in het tripartiete overleg. De boete-fraudecoördinator/contactambtenaar Douane respectievelijk de contactambtenaar formeel recht zorgt ervoor dat deze zaken door de regio, waaronder de zaak ressorteert, op hun fiscale merites worden beoordeeld.
4.10. De rechtbank is van oordeel dat de datum van het tripartiete overleg in elk geval moet worden gezien als tijdstip waarop ook bij de belastingautoriteiten aanwijzingen zijn opgekomen dat belanghebbende spaartegoeden aanhield buiten Nederland, nu bij dat overleg immers ten minste één medewerker van de belastingdienst als “belastingautoriteit” aanwezig is geweest.
4.11. De vraag is dan of de navorderingsaanslagen zijn opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.12. Uit de vaststaande feiten volgt dat de inspecteur na het tripartiete overleg geen enkele actie heeft ondernomen om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting maar heeft afgewacht waar de FIOD-ECD mee zou komen. De rechtbank acht aannemelijk dat een meer actieve houding van de inspecteur er toe zou hebben geleid dat hij, ten minste ongeveer gelijktijdig met FIOD-ECD, zou hebben kunnen beschikken over de informatie die belanghebbende bij brief van 13 januari 2009 heeft verstrekt. Daarvan uitgaande is de termijn die is verlopen tussen januari 2009 en juli 2010 niet nodig geweest voor het verzamelen van de informatie. Aldus heeft het onderzoek meer tijd gekost dan noodzakelijkerwijs was gemoeid met het verzamelen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting. Uitgaande van de vrijheid van kapitaalverkeer van het Verdrag van de EU kunnen de navorderingsaanslagen dan niet in stand blijven.
De verlengde navorderingstermijn: derde landen
4.13. Voor dat geval heeft de inspecteur gesteld dat het beginsel van vrijheid van kapitaalverkeer (en dus het arrest Passenheim) niet van toepassing is als sprake is (geweest) van het aanhouden van banktegoeden in derde landen.
4.14. Het geschil spitst zich aldus toe op de uitleg van de zogenaamde stand still bepaling van artikel 64 van het Verdrag. De relevante verdragsartikelen luiden als volgt:
“Artikel 63 1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
2. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
Artikel 64 1. Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.”
4.15 De verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR is ingevoerd bij wet van 22 mei 1991 en geldt met ingang van 8 juni 1991 zodat het bepaalde van artikel 64 van het Verdrag van toepassing is. De inspecteur stelt dat bij het aanhouden van een bank- en effectenrekening bij een Zwitserse bank sprake is van ‘financiële dienstverlening’ als bedoeld in artikel 64, lid 1, van het Verdrag en dat belanghebbende zich daarvoor niet kan beroepen op de vrijheid van kapitaalverkeer.
4.16. Het HvJ heeft in zijn arrest van 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie-Republiek Oostenrijk) beslist dat bankprestaties, waaronder het aanhouden van een bankrekening bij een bank, dienstverlening is in de zin van artikel 57 (toen nog artikel 50) van het Verdrag. Het arrest betrof de verplichting voor bepaalde ondernemers in Oostenrijk om een bankrekening aan te houden bij een Oostenrijkse bank en het HvJ achtte die verplichting in strijd met de vrijheid van dienstverlening (ro. 34, 36 en 40).
4.17. Gezien het in 4.16 genoemde arrest van het HvJ is naar het oordeel van de rechtbank niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de diensten die een bank als zodanig verleent aan zijn cliënt naar hun aard een financiële dienst vormen. De rechtbank ziet geen reden om het begrip “financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, van het Verdrag beperkter uit te leggen dan het begrip “diensten” in het kader van het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 56 en 57 van het EG-Verdrag. Dat leidt tot de conclusie dat bij het aanhouden van een bank- en of effectenrekening bij een bank sprake is van financiële dienstverlening in de zin van artikel 64, lid 1 van het Verdrag. Ter zake van het aanhouden van tegoeden of effecten bij een bank in een derde land kan dan geen beroep worden gedaan op de vrijheid van kapitaalverkeer zodat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt.
4.18. Het onder 4.17 overwogene betekent dat de navorderingsaanslagen in stand kunnen blijven voor zover zij betrekking hebben op de Zwitserse bankrekening. Dat geldt voor alle jaren tot en met 2003.
4.19. In de navorderingsaanslag over 2004 is betrokken het banksaldo per 1 januari 2004 van de Zwitserse bankrekening ad € 475.517 en het banksaldo van de Luxemburgse bankrekening per 31 december 2004 ad € 426.677. Gezien hetgeen de rechtbank onder 4.12 en 4.17 heeft overwogen, mag de navorderingsaanslag alleen in stand blijven voor zover deze is opgelegd voor het saldo op de Zwitserse bankrekening. De na te vorderen belasting moet derhalve worden verminderd tot 1,2% x € 475.517/2 of € 2.853.
Toerekening echtgenoten
4.20. Nu belanghebbende en zijn echtgenote in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd en het hier gaat om niet aangegeven vermogensbestanddelen, dient op grond van het bepaalde in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 het vermogen voor de helft aan belanghebbende en voor de helft aan zijn echtgenote te worden toegerekend. Dit is niet gebeurd. De rechtbank zal de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2006 verminderen met de helft van de te betalen belasting.
4.21. De navorderingsaanslagen worden dan als volgt:
IB 2001: € 4.421 : 2 = € 2.211
IB 2002: € 4.978 : 2 = € 2.489
IB 2003: € 5.535 : 2 = € 2.768
IB 2004: € 2.853 : 2 = € 1.426
IB 2005: € 5.043 : 2 = € 2.522
IB 2006: € 4.833 : 2 = € 2.417
4.22. Daarnaast is niet in geschil dat de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/ premieheffing over 1998 moet worden verminderd tot € 18.823 en dat de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1999 en 2000 moeten worden verminderd tot € 1.973 respectievelijk € 1.815.
4.23. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
5.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Voor vergoeding van werkelijke kosten is alleen reden indien bijzonder omstandigheden dat rechtvaardigen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich hier voordoen.
5.2. De rechtbank beschouwt alle zaken met de procedurenummers 11/4122 en 11/4125 tot en met 11/4132 als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De kosten worden op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.638 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1 vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998, IB 2001 tot en met 2006 en VB 1999 en 2002 betreft;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998, IB 2001 tot en met 2006 en VB 1999 en 2002;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 tot € 18.823;
- vermindert de navorderingsaanslag IB 2001 tot € 2.211;
- vermindert de navorderingsaanslag IB 2002 tot € 2.489;
- vermindert de navorderingsaanslag IB 2003 tot € 2.768;
- vermindert de navorderingsaanslag IB 2004 tot € 1.426;
- vermindert de navorderingsaanslag IB 2005 tot € 2.522;
- vermindert de navorderingsaanslag IB 2006 tot € 2.417;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1999 tot € 1.973;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 2000 tot € 1.815;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en 2000 betreft;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.638;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 31 augustus 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr.dr. N.C.G. Gubbels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 13 september 2012
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.