Home

Rechtbank Breda, 12-10-2012, BY2280, 11/2750

Rechtbank Breda, 12-10-2012, BY2280, 11/2750

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
12 oktober 2012
Datum publicatie
5 november 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY2280
Zaaknummer
11/2750

Inhoudsindicatie

Omkering en verzwaring van de bewijslast/vereiste aangifte.

De inspecteur maakt tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk dat belanghebbende inkomen uit werk en woning heeft verzwegen. Uit de verklaringen in het strafdossier die betrekking hebben op de partner is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende enige werkzaamheden heeft verricht of enig inkomen heeft genoten. De inspecteur heeft wel aannemelijk gemaakt dat belanghebbendes inkomen uit sparen en beleggen in werkelijkheid hoger was dan in de aangifte is vermeld. Hoewel de aangifte onjuist is geweest zijn er echter geen gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Geen omkering derhalve.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/2750

Uitspraakdatum: 12 oktober 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 22 juni 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2005 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH), aanslagnummer [nummer]H.57, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 232.609 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.040 .

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, [advocaat] tot bijstand vergezeld van [gemachtigde], beiden verbonden aan [advocatenkantoor] te Amsterdam, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vernietigt de navorderingsaanslag;

-stelt vast dat de inspecteur een dwangsom verbeurt van € 1.260;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 546;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan haar vergoedt.

2.Gronden

Feiten

2.1.Belanghebbende heeft op 16 juni 2007 aangifte IB/PH voor het jaar 2005 gedaan. In deze aangifte is vermeld:

- looninkomsten [onderneming A] B.V. € 53.443

- winst uit onderneming € 1.819

- eigenwoningforfait € 4.044

- hypotheekrente -/- € 16.250

Als inkomen uit sparen en beleggen heeft belanghebbende € 447 aangegeven. Als ingehouden loonheffing is in de aangifte € 18.122 vermeld. Op 19 december 2007 is conform de aangifte een aanslag opgelegd. Belanghebbende heeft € 8.090 aan voorlopige teruggave(n) ontvangen. Bij de aanslag is het te betalen bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vastgesteld op € 3.485.

2.2.Belanghebbende heeft sinds november 2004 een geregistreerd partnerschap met [de partner] (hierna: de partner). Zij hebben samen drie kinderen. Belanghebbende is eigenaar van de woning [de woning]. Op 17 november 2009 heeft de politie een inval gedaan in deze woning. Daarbij is € 186.089,60 aan contant geld aangetroffen. Belanghebbende en de partner worden verdacht van (gewoonte)witwassen, oplichting en valsheid in geschriften. Bij justitie bestaat het vermoeden dat belanghebbende en de partner beschikken over vermogen, geld en goederen afkomstig uit criminele activiteiten. Belanghebbende en haar partner ontkennen schuld.

2.3.Er loopt een strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende en de partner. Onderdeel daarvan is een financieel onderzoek. De stukken uit het strafrechtelijk onderzoek zijn aan de inspecteur ter beschikking gesteld en behoren tot de stukken van het geding.

2.4.Met dagtekening 30 december 2010 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PH opgelegd. Bij de navorderingsaanslag is het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 232.609. Dit inkomen is als volgt samengesteld:

- winst uit onderneming aangifte 2005 € 1.819

- correctie winst uit onderneming € 242.996

- aftrek eigen woning conform aangifte € 12.206

De in de aangifte vermelde looninkomsten zijn door de inspecteur niet als zodanig in aanmerking genomen en er is geen rekening gehouden met ingehouden loonheffing. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 4.040.

Geschil

2.5.Tussen partijen is in geschil of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.

Ten gronde

2.6.Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart de rechtbank het beroep

ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (artikel 27 e van de AWR).

2.7.Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte

slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (vergelijk Hoge Raad 23 april 1986, nr. 23374, BNB 1986/276). Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vergelijk Hoge Raad 20 mei 1987, nr. 23840, BNB 1987/208). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vergelijk Hoge Raad 11 april 2003, nr. 36822, LJN AE3220, BNB 2003/264).

2.8.De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende betwist dit.

2.9.Gelet op de in het strafdossier aanwezige verklaringen, waaronder die van [X], belanghebbendes partner, belanghebbendes vader en belanghebbendes moeder, alsmede de inhoud van het proces-verbaal van de doorzoeking van 19 november 2009, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende nimmer daadwerkelijk voor [onderneming A] B.V. heeft gewerkt, dat deze dienstbetrekking is gefingeerd en dat belanghebbende nimmer loon van [onderneming A] B.V. heeft ontvangen maar dat het bedrag daarvan en van de loonbelasting door belanghebbendes partner in die onderneming is ingebracht. Belanghebbende heeft in haar aangifte dan ook ten onrechte een bedrag aan loon verwerkt. Voor wat betreft het bedrag aan loonheffing heeft de inspecteur ter zitting erkend dat belanghebbende de loonbelasting desalniettemin mag verrekenen, nu deze van [onderneming A] B.V. is nageheven en door deze vennootschap is betaald.

2.10.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur tegenover de gemotiveerde

betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende inkomen uit werk en woning heeft verzwegen. De activiteiten die belanghebbende heeft ondernomen om met het fingeren van een dienstbetrekking een hypotheek te verkrijgen, zijn niet van die aard dat zij tot de conclusie leiden dat er sprake is geweest van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB (resultaat uit overige werkzaamheden). Daarbij geldt dat belanghebbende als gevolg van deze activiteiten mogelijk ten onrechte een hypothecaire lening heeft verkregen. Het bedrag van deze lening is echter geen inkomen voor belanghebbende, nu immers sprake is van een lening die belanghebbende aan de bank zal moeten terugbetalen. Verder geldt dat de diverse verklaringen over werkzaamheden in het strafdossier betrekking hebben op de partner. Uit die verklaringen is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende enige werkzaamheden heeft verricht of enig inkomen heeft genoten.

2.11.De inspecteur heeft in de navorderingsaanslag tevens inkomen uit sparen en beleggen begrepen. Dit inkomen is gebaseerd op een vermogensvergelijking betreffende de bezittingen en schulden van belanghebbende en de partner. Belanghebbende heeft de juistheid van deze vermogensvergelijking niet bestreden. Gelet hierop heeft de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat belanghebbendes inkomen uit sparen en beleggen in werkelijkheid hoger was dan in de aangifte is vermeld. Uitgaande van het feit dat er sprake is van een geregistreerd partnerschap is op basis van de vermogensvergelijking aannemelijk dat belanghebbende in 2005 een bedrag aan inkomen uit sparen en beleggen had van € 2.020 (de helft van € 4.040). In de aangifte was slechts € 447 aan inkomen uit sparen en beleggen vermeld.

2.12.Het overwogene onder 2.1 tot en met 2.11 leidt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbendes aangifte weliswaar onjuist is geweest, maar dat er geen sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De belasting over het bedrag aan loon onder verrekening van loonheffing volgens aangifte is in de situatie van belanghebbende immers hoger dan de belasting bij afwezigheid van dat loon onder verrekening van loonheffing, ook als daarbij de belasting over het niet in de aangifte vermelde inkomen uit sparen en beleggen wordt meegeteld.

2.13.De inspecteur heeft verder nog gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd, omdat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR. Vast staat dat de inspecteur belanghebbende niet (expliciet) heeft gevraagd om gegevens en inlichtingen te verstrekken in de zin van voormeld artikel. Van omkering van de bewijslast op die grond kan dan ook geen sprake zijn.

2.14.Gelet op het voorgaande dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd. Enkel de correctie van het inkomen uit sparen en beleggen is terecht. Daar staat echter tegenover dat de loonheffing mag worden verrekend.

Dwangsom

2.15.1.Ingevolge artikel 4:17 van de Awb geldt dat, indien een beschikking op aanvraag

niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.

2.15.2.Voor het verbeuren van een dwangsom is volgens de inspecteur geen ruimte nu

belanghebbende hem niet in gebreke heeft gesteld. Belanghebbendes gemachtigde heeft op 26 april 2011 een brief gestuurd aan de inspecteur. Daarin constateert hij dat de termijn voor het doen van uitspraak is verstreken en verzoekt hij zo spoedig mogelijk uitspraak te doen. Aan de inhoud van de ingebrekestelling zijn bij wet geen eisen gesteld. Gelet hierop en de inhoud van de brief van de gemachtigde is de rechtbank voor oordeel dat de inspecteur op 26 april 2011 ingebreke is gesteld in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Tussen partijen is niet in geschil dat op dat moment de termijn voor het doen van uitspraak was verstreken. De uitspraak op bezwaar is gedaan met dagtekening 22 juni 2011.

2.15.3.Gelet op het voorgaande is de inspecteur een dwangsom verschuldigd van € 1.260.

Proceskosten

2.16.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de samenhangende zaken 11/2750 en 11/3596 vastgesteld op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437), waarvan de helft ofwel € 546 voor de onderhavige zaak. Gelet op de aard van het geschil en de stukken van het geding heeft de rechtbank hierbij een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak toegepast.

2.16.2.Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de integrale proceskosten. De rechtbank ziet daartoe echter geen aanleiding. Mede gelet op de inhoud van het strafdossier en de omstandigheden met betrekking tot de aangifte is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een belastingaanslag en/of uitspraak op bezwaar waarvan op voorhand duidelijk was dat deze in beroep geen stand zou houden.

Slotsom

2.17.Gelet op het vorenstaande is beslist als voormeld.

Deze uitspraak is gedaan op 12 oktober 2012 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 15 oktober 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.