Home

Rechtbank Breda, 12-10-2012, BY2283, 11/3596

Rechtbank Breda, 12-10-2012, BY2283, 11/3596

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
12 oktober 2012
Datum publicatie
5 november 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY2283
Zaaknummer
11/3596

Inhoudsindicatie

Omkering en verzwaring van de bewijslast/vereiste aangifte/immateriële schade.

De inspecteur maakt tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk dat belanghebbende inkomen uit werk en woning heeft verzwegen. Uit de verklaringen in het strafdossier die betrekking hebben op de partner is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende enige werkzaamheden heeft verricht of enig inkomen heeft genoten. Geen sprake van omkering op grond van artikel 47 AWR nu niet om inlichtingen is gevraagd.

Vergoeding van immateriële schade ten laste van de inspecteur vanwege spanning en frustratie bij belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/3596

Uitspraakdatum: 12 oktober 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 22 juni 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2004 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH), aanslagnummer [nummer]H.47.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, [advocaat] tot bijstand vergezeld van [gemachtigde], beiden verbonden aan [advocatenkantoor] te Amsterdam, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vernietigt de navorderingsaanslag;

-stelt vast dat de inspecteur een dwangsom verbeurt van € 100;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 546;

-veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.000 wegens door belanghebbende geleden immateriële schade;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan haar vergoedt.

2.Gronden

Feiten

2.1.Belanghebbende heeft aangifte IB/PH voor het jaar 2004 gedaan. In deze aangifte is vermeld:

- loon [onderneming A] € 17.705

- loon [onderneming B] € 35.609

- eigenwoningforfait € 2.550

- hypotheekrente -/- € 18.533

Als ingehouden loonheffing is € 17.995 vermeld.

2.2.Belanghebbende heeft sinds november 2004 een geregistreerd partnerschap met [de partner] (hierna: de partner). Zij hebben samen drie kinderen. Belanghebbende is eigenaar van de woning [de woning]. Op 17 november 2009 heeft de politie een inval gedaan in deze woning. Daarbij is € 186.089,60 aan contant geld aangetroffen. Belanghebbende en de partner worden verdacht van (gewoonte)witwassen, oplichting en valsheid in geschriften. Bij justitie bestaat het vermoeden dat belanghebbende en de partner beschikken over vermogen, geld en goederen afkomstig uit criminele activiteiten. Belanghebbende en haar partner ontkennen schuld.

2.3.Er loopt een strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende en de partner. Onderdeel daarvan is een financieel onderzoek. De stukken uit het strafrechtelijk onderzoek zijn aan de inspecteur ter beschikking gesteld en behoren tot de stukken van het geding.

2.4.Met dagtekening 31 december 2009 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PH opgelegd. De navorderingsaanslag is gebaseerd op een vermogensvergelijking waaruit volgt dat bij belanghebbende en de partner een bedrag van € 622.181 aan inkomsten ontbreekt. In de navorderingsaanslag zijn tevens de looninkomsten begrepen en is rekening gehouden met € 20.090 aan voorheffing wegens loonheffing, waarbij een bedrag van € 12.063 ziet op inkomsten van [onderneming B] Bij de uitspraak op bezwaar is de navorderingsaanslag vanwege een rekenfout met € 991 verminderd.

Geschil

2.5.Tussen partijen is in geschil of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.

Ten gronde

2.6.1.Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart de rechtbank het beroep

ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (artikel 27e van de AWR).

2.6.2.Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte

slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (vergelijk Hoge Raad 23 april 1986, nr. 23374, BNB 1986/276). Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vergelijk Hoge Raad 20 mei 1987, nr. 23840, BNB 1987/208). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vergelijk Hoge Raad 11 april 2003, nr. 36822, LJN AE3220, BNB 2003/264).

2.6.3.De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende betwist dit.

2.7.1.Gelet op de in het strafdossier aanwezige verklaringen, waaronder die van [X], belanghebbendes partner, belanghebbendes vader en belanghebbendes moeder, alsmede de inhoud van het proces-verbaal van de doorzoeking van 19 november 2009, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende nimmer daadwerkelijk voor [onderneming B] en/of [onderneming A] heeft gewerkt en dat belanghebbende nimmer loon van deze B.V.’s heeft ontvangen maar dat het bedrag daarvan en van de loonbelasting door belanghebbendes partner in die ondernemingen is ingebracht. Belanghebbende heeft in haar aangifte dan ook ten onrechte een bedrag aan loon vermeld. Voor wat betreft het bedrag aan loonheffing heeft de inspecteur ter zitting erkend dat, nu van [onderneming B] loonheffing is nageheven en door deze vennootschap is betaald, belanghebbende deze mag verrekenen. Dit leidt ertoe dat met betrekking tot de looninkomsten en de inhoudingen eerder tot een te hoog dan tot een te laag bedrag aangifte is gedaan.

2.7.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur tegenover de gemotiveerde

betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende inkomen uit werk en woning heeft verzwegen. De activiteiten die belanghebbende heeft ondernomen om met het fingeren van een dienstbetrekking een hypotheek te verkrijgen, zijn niet van die aard dat zij tot de conclusie leiden dat er sprake is geweest van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB 2001 (resultaat uit overige werkzaamheden). Daarbij geldt dat belanghebbende als gevolg van deze activiteiten mogelijk ten onrechte een hypothecaire lening heeft verkregen. Het bedrag van deze lening is echter geen inkomen voor belanghebbende, nu immers sprake is van een lening die belanghebbende aan de bank zal moeten terugbetalen. Verder geldt dat de diverse verklaringen over werkzaamheden in het strafdossier betrekking hebben op de partner. Uit die verklaringen is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende enige werkzaamheden heeft verricht of enig inkomen heeft genoten.

2.7.3.Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat belanghebbende in haar aangifte een te laag inkomen uit werk en woning heeft vermeld. Belanghebbendes aangifte is weliswaar onjuist geweest, maar er is geen sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.

2.8.De inspecteur heeft verder nog gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd, omdat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR. Vast staat dat de inspecteur belanghebbende niet (expliciet) heeft gevraagd om gegevens en inlichtingen te verstrekken in de zin van voormeld artikel. Van omkering van de bewijslast op die grond kan dan ook geen sprake zijn.

2.9.Gelet op het voorgaande dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd.

Dwangsom

2.10.Bij uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2011 onder procedurenummer 11/2375 heeft de rechtbank gelast dat de inspecteur binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden, beslist op belanghebbendes bezwaar, op straffe van een dwangsom van € 100 per dag waarmee hij de hier genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000. De uitspraak van de rechtbank is op 6 juni 2011 verzonden. De inspecteur heeft op 22 juni 2011 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarmee is de in de uitspraak van de rechtbank genoemde termijn met één dag overschreden. Gelet hierop is de inspecteur een dwangsom verschuldigd van € 100.

Proceskosten

2.11.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de samenhangende zaken 11/2750 en 11/3596 vastgesteld op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437), waarvan de helft ofwel € 546 voor de onderhavige zaak. Gelet op de aard van het geschil en de stukken van het geding heeft de rechtbank hierbij een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak toegepast. De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar reeds een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend. Zoals uit het voorgaande volgt heeft hij daarbij ten onrechte een factor van 0,25 voor het gewicht van de zaak in aanmerking genomen.

2.11.2.Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de integrale proceskosten. De rechtbank ziet daartoe echter geen aanleiding. Mede gelet op de inhoud van het strafdossier en de omstandigheden met betrekking tot de aangifte is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een belastingaanslag en/of uitspraak op bezwaar waarvan op voorhand duidelijk was dat deze in beroep geen stand zou houden.

Immateriële schade

2.12.1.Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding wegens immateriële schade.

2.12.2.De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. Uit onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizatti tegen Italië, JB 2006/134 volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld (vergelijk Hoge Raad, 10 juni 2011, zaaknr. 09/02639, LJN BO5046).

2.12.3.Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, de duur van de bezwaarfase daarbij inbegrepen. De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Over een verdeling van deze termijn tussen rechtbank en bestuursorgaan heeft de Hoge Raad zich niet uitgelaten. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in het kader van deze problematiek in zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH 1009 geoordeeld dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. De in aanmerking te nemen termijn voor het beroep begint in beginsel op het moment waarop de uitspraak op het bezwaar is gedaan.

2.12.4.Het bezwaar is 22 januari 2010 bij de inspecteur ingekomen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is bij de rechtbank ingekomen op 27 april 2011. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 22 juni 2011. De onderhavige uitspraak van de rechtbank is van 12 oktober 2012.

2.12.5.Gelet op het voorgaande is er sprake van een termijnoverschrijding in eerdervermelde zin met ruim 8 maanden. Deze termijnoverschrijding is naar het oordeel van de rechtbank geheel toe te rekenen aan de inspecteur. De rechtbank wijst het verzoek tot vergoeding van de immateriële schade toe en veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van € 500 per half jaar of een gedeelte daarvan, in het onderhavige geval derhalve € 1.000.

Slotsom

2.13.Gelet op het vorenstaande is beslist als voormeld.

Deze uitspraak is gedaan op 12 oktober 2012 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 15 oktober 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.