Home

Rechtbank Breda, 12-11-2012, BY8862, 11/2772

Rechtbank Breda, 12-11-2012, BY8862, 11/2772

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
12 november 2012
Datum publicatie
18 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY8862
Zaaknummer
11/2772

Inhoudsindicatie

Belasting van personenauto’s en motorrijwielen / taxatierapport

De rechtbank overweegt dat het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel indien de inspecteur een taxatierapport, dat is overgelegd bij een eerste aangifte Bpm, welke aangifte aanvankelijk is geweigerd maar bij de uitspraak op bezwaar zonder enig voorbehoud is geaccepteerd, in een latere fase van het geding ter discussie stelt. Geen vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/2772

Uitspraakdatum: 12 november 2012

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] VOF, gevestigd te [plaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Roermond,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 19 augustus 2010 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) betreffende de registratie van een uit België afkomstige personenauto in Nederland. Nadat deze aangifte door de inspecteur werd geweigerd, heeft belanghebbende op 26 augustus 2010 een tweede aangifte ingediend. Op 26 november 2010 heeft belanghebbende het volgens laatstgenoemde aangifte te betalen bedrag voldaan.

1.2. Bij fax van 30 november 2010 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 genoemde voldoening op aangifte. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 april 2011 het bedrag aan verschuldigde BPM verminderd tot € 2.986.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 mei 2011, bij de rechtbank binnengekomen op 20 mei 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 152.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft, bij fax van 4 juli 2012, een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2012 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Bladel en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank heeft een mondelinge uitspraak aangekondigd.

1.7. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank, bij brieven aan partijen van 30 juli 2012, meegedeeld dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. De in 1.1 bedoelde auto betreft een Renault, type Grand Espace 2.0T Privilège, identificatienummer [nummer] (hierna: de auto).

2.2. Volgens de eerste in 1.1 genoemde aangifte is een bedrag aan BPM verschuldigd van € 2.986 en volgens de tweede in 1.1 genoemde aangifte een bedrag van € 4.803. Laatstgenoemd bedrag is door belanghebbende voldaan.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil of het taxatierapport dat door belanghebbende bij de eerste aangifte werd gevoegd, is opgemaakt door een onafhankelijke erkende taxateur. Voorts is in geschil of de inspecteur de eerste aangifte had mogen weigeren en een nieuwe aangifte had mogen verlangen. Verder is in geschil of het wettelijke systeem voor de berekening van de nog verschuldigde BPM voor de invoer van gebruikte auto’s in Nederland, zoals neergelegd in artikel 10, tweede lid van de Wet BPM, in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VwEU). Voorts is de handelsinkoopwaarde van de auto in geschil. Tot slot doet belanghebbende een beroep op vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de op aangifte voldane BPM tot een bedrag van € 2.604. De inspecteur concludeert, naar de rechtbank hem begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot ongegrondverklaring van het bezwaar, subsidiair tot vermindering van de op aangifte voldane BPM tot een bedrag van € 4.427 en meer subsidiair tot € 2.604.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het taxatierapport

4.1. De inspecteur heeft ter zitting aangevoerd dat in de uitspraak op bezwaar ten onrechte is gesteld dat de eerste aangifte niet had mogen geweigerd. Volgens de inspecteur is de eerste aangifte bij nader inzien namelijk toch terecht geweigerd omdat die aangifte niet als rechtsgeldig gedane aangifte kan worden aangemerkt. Hiertoe voert de inspecteur aan dat deze aangifte is gebaseerd op een taxatierapport dat niet is opgesteld door een onafhankelijke, erkende taxateur als bedoeld in artikel 8, vierde lid, aanhef en letter b van de Uitvoeringsregeling BPM 1992. Hij wijst er op dat de gemachtigde van belanghebbende, die het taxatierapport heeft opgesteld, niet is ingeschreven in de bij hem bekende registers. Gelet hierop moet volgens de inspecteur bij nader inzien worden uitgegaan van de tweede aangifte. Ter zake van die aangifte is een bedrag van € 4.803 voldaan. Hoewel de inspecteur heeft verklaard dat het bedrag dat op aangifte had moeten worden voldaan € 4.427 bedraagt en hij stelt dat belanghebbende aanspraak heeft op een teruggaaf van € 376, heeft de inspecteur erin volhard dat zijn primaire stelling is dat het bezwaar alsnog ongegrond moet worden verklaard.

4.2. De rechtbank overweegt dat de inspecteur de eerste aangifte BPM, tot een bedrag van € 2.986, (uiteindelijk) zonder enig voorbehoud heeft geaccepteerd door de verschuldigde BPM in de uitspraak op bezwaar te verminderen tot € 2.986. Naar het oordeel van de rechtbank staat het rechtszekerheidsbeginsel er aan in de weg om hierop in de beroepsfase terug te komen. Belanghebbende kan immers, door het instellen van beroep, niet in een voor haar ongunstiger situatie komen te verkeren.

Ten aanzien van het wettelijk systeem voor de berekening van BPM

4.3. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad op 2 maart 2012, nr. 11/00785, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BV7393, heeft beslist dat de vermindering van de catalogusprijs welke is voorgeschreven in artikel 10, tweede lid van de Wet BPM in strijd is met artikel 110 van het VwEU en dat deze bepaling in zoverre buiten toepassing moet blijven.

4.4. De inspecteur heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat voor dat geval de op aangifte verschuldigde BPM kan worden verminderd tot € 2.604. Nu de rechtbank dit zal doen en nu dit bedrag overeenstemt met de volgens belanghebbende verschuldigde BPM, behoeft belanghebbendes grief met betrekking tot de handelsinkoopwaarde van de auto geen behandeling meer.

4.5. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

5.1. Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.2. Belanghebbende stelt dat de handelswijze van de inspecteur aanleiding geeft voor vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten nu het de inspecteur op het moment van het vaststellen van de verschuldigde BPM duidelijk moet zijn geweest dat hij in strijd handelde met het wettelijke heffingssysteem en voorts nu het de inspecteur op dat moment duidelijk moet zijn geweest dat hij in strijd handelde met artikel 110 van het VwEU en met de vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJEG).

5.3. De rechtbank ziet echter geen aanleiding tot vergoeding van proceskosten in afwijking van het forfait, zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Uit de jurisprudentie is af te leiden dat, voor zover hier van belang, van bedoeld forfait kan worden afgeweken indien de procedure een gevolg is van een zeer ernstige vorm van onzorgvuldig handelen van de inspecteur (vergelijk: Hoge Raad 8 juli 1996, nr. 30 782, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AA1843) of indien de inspecteur een volstrekt onverdedigbaar standpunt heeft ingenomen (vergelijk: Hoge Raad 20 september 2000, nr. 35 510, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AA7160).

5.4. Van omstandigheden als geschetst in 5.3 is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er op het moment van doen van uitspraak op bezwaar weliswaar rechtspraak (vergelijk: Hof Den Bosch 2 december 2010, nr. 09/00088, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BP7302) bekend was waarin geconcludeerd was dat heffing van BPM als in het onderhavige geval in strijd is met het wettelijk systeem, maar dat er op dat moment nog diverse procedures over hetzelfde geschil bij andere gerechtshoven aanhangig waren en nog geenszins kon worden uitgesloten dat er rechtspraak zou verschijnen waarin zou worden geconcludeerd dat dit niet het geval is. De inspecteur kon de aangifte dus weigeren zonder dat sprake was van een vorm van ernstig onzorgvuldig handelen of van het innemen van een volstrekt onverdedigbaar standpunt. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de in 4.10 genoemde uitspraak van de Hoge Raad dateert van 2 maart 2012 en dat de inspecteur vóór deze datum het standpunt kon innemen dat de vermindering van de catalogusprijs welke is voorgeschreven in artikel 10, tweede lid van de Wet BPM niet in strijd is met artikel 110 van het VwEU, zonder dat sprake was van een vorm van ernstig onzorgvuldig handelen of van het innemen van een volstrekt onverdedigbaar standpunt. Daaraan doet niet af dat rechtbank Arnhem op 11 januari 2011, dus na de voldoening van BPM op aangifte maar nog vóór het doen van uitspraak op bezwaar, al had beslist dat sprake was van strijdigheid met artikel 110 van het VwEU. De staatssecretaris van Financiën had sprongcassatie ingesteld tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem en de inspecteur kon naar het oordeel van de rechtbank tot de uitspraak van de Hoge Raad het door hem verdedigde standpunt blijven innemen zonder ernstig onzorgvuldig te handelen of een volstrekt onverdedigbaar standpunt in te nemen.

5.5. Partijen hebben ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat als de rechtbank bepaalt dat de proceskosten worden vastgesteld op grond van het in 5.3 bedoelde forfait, kan worden uitgegaan van een bedrag van € 1.092. De rechtbank acht dit bedrag redelijk en in overeenstemming met het Besluit.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de ter zake van de registratie van de auto verschuldigde BPM tot een bedrag van € 2.604;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.092;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 152 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 12 november 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 19 november 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.