Home

Rechtbank Breda, 07-12-2012, BZ2563, 12/3238

Rechtbank Breda, 07-12-2012, BZ2563, 12/3238

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
7 december 2012
Datum publicatie
27 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ2563
Formele relaties
Zaaknummer
12/3238

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting

Belanghebbende heeft met een auto, waarvan het kenteken is geschorst, op de openbare weg gereden. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. De door belanghebbende aangegeven beweegreden voor het op de weg brengen (testrit) is niet relevant. De omstandigheid dat de nageheven motorrijtuigenbelasting wordt berekend over een tijdsduur van vier kwartalen, acht de rechtbank niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat het voor de houder in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk is om tijdig melding bij de Belastingdienst te doen van de gebruikmaking van de openbare weg. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd. De rechtbank acht ook de boete van 100% passend en geboden. Belanghebbende had door melding aangifte kunnen doen en zo de op aangifte verschuldigde belasting kunnen voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 12/3238

Uitspraakdatum: 7 december 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 6 juli 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de daarbij tegelijkertijd bij beschikking opgelegde boete (aanslagnummer [nummer]).

Zitting

Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is vanaf 12 mei 1998 houder van het motorrijtuig met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). Vanaf 8 december 2010 was het kenteken geschorst in de zin van hoofdstuk IV, paragraaf 6 van de Wegenverkeerswet 1994.

2.2. Blijkens een controle op de [adres] te [plaats X] is op 10 november 2011 om 11.55 uur met de auto gebruik gemaakt van de weg. Omdat het kenteken van de auto op dat moment geschorst was, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd over de periode 16 december 2010 tot en met 15 december 2011. Tevens is een boete opgelegd van 100%. De naheffingsaanslag bedraagt, evenals de boete, € 1.055.

2.3. In geschil zijn de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de boete.

2.4. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de auto sinds december 2010 in zijn eigen voortuin had geplaatst en dat hij mede naar aanleiding van de herinneringsbrief van 6 november 2011 van de RDW over de schorsing van de auto had besloten de schorsing niet te verlengen. Belanghebbende heeft vervolgens zonder er bij na te denken op 10 november 2011 een testrit met de auto gemaakt om te controleren of alles nog functioneerde. Gelet op het feit dat belanghebbende op 10 november 2011, dus kort na ontvangst van de brief van de RDW, met de auto is gaan rijden, bestaat er volgens belanghebbende duidelijk een verband tussen de testrit en de voormelde brief. Belanghebbende heeft verder gesteld dat uit de brief van de RDW niet blijkt wanneer de schorsing zou verlopen en evenmin dat totdat de schorsing is opgeheven niet met de auto mag worden gereden voor het noodzakelijke onderhoud en/of APK-keuring. Ter onderbouwing van de stelling dat hij niet, althans alleen op 10 november 2011, tijdens de schorsing met de auto heeft gereden, heeft belanghebbende twee facturen van garages overgelegd van werkplaatsbezoeken op respectievelijk 7 juni 2010 en 28 november 2011. Daaruit blijkt dat in anderhalf jaar tijd circa 3.500 kilometer met de auto is gereden.

2.5. Op grond van artikel 35 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) kan bij constatering van het gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing de belasting worden nageheven. Het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van de Wet MRB gaat uit van de fictie dat bij constatering van het gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing gedurende het gehele tijdvak waarin de constatering heeft plaatsgevonden gebruik van de openbare weg is gemaakt, evenals dat gebruik van de openbare weg is gemaakt in de drie tijdvakken vóór het tijdvak waarin de constatering heeft plaatsgevonden. De belasting wordt ingevolge artikel 6 Wet MRB geheven van degene die bij aanvang van het tijdvak het motorrijtuig houdt.

2.6. De hiervoor opgenomen fictie van artikel 35, tweede lid, van de wet MRB heeft als doel dat een houder van een motorrijtuig, waarvan het kenteken is geschorst (hierna: het geschorste motorrijtuig), gestimuleerd wordt om tijdig te melden dat met het betreffende motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de openbare weg. Voor de houder is het in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk om tijdig melding bij de Belastingdienst te doen van de gebruikmaking van de openbare weg. Belanghebbende heeft met hetgeen hij in het geding heeft gebracht onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die tot de conclusie leiden dat hij buiten zijn schuld niet in staat is geweest de gebruikmaking van de weg tijdig te melden. Weliswaar heeft de RDW in de brief van 6 november 2011 aan belanghebbende geschreven dat uit het kentekenregister is gebleken dat de schorsing van de auto over enkele weken zou aflopen, zonder dat specifiek de datum wordt genoemd, maar in dat geval ligt het op de weg van belanghebbende zelf om nader onderzoek te doen wat de exacte einddatum van de schorsing is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is er in het onderhavige geval geen aanleiding van voormeld uitgangspunt af te wijken en kan van de regeling van artikel 35 Wet MRB niet worden gezegd dat deze in dit geval een effectieve betwisting van de aansprakelijkstelling verhindert. Van strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is derhalve geen sprake (zie in vergelijkbare zin HR 21 september 2012, nr. 11/04755, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer LJN BX7943). De naheffingsaanslag is terecht aan belanghebbende opgelegd.

2.7. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat niet uit de brief van de RDW blijkt of tijdens de schorsing met de auto naar de garage mag worden gereden voor het onderhoud en/of APK-keuring merkt de rechtbank het volgende op. Uit artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van de Wet MB in samenhang met artikel 22 van de Uitvoeringsbesluit MB 1994 blijkt dat op de dag van de APK-keuring op de openbare weg gebruik mag worden gemaakt van het geschorste motorrijtuig. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat op 10 november 2011 met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg om naar de plaats van de APK-keuring te gaan. Nu het maken van ritten met een geschorst motorrijtuig voor andere doeleinden niet is toegestaan, kan voornoemde stelling belanghebbende niet baten.

2.8. Over de boete overweegt de rechtbank het volgende. De boete is op grond van artikel 37 Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan belanghebbende opgelegd. Ingevolge paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR. Nu vaststaat dat belanghebbende tijdens de schorsing met de auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg, had belanghebbende door middel van melding aangifte kunnen doen van de gebruikmaking van de openbare weg en had hij de op de aangifte verschuldigde belasting kunnen voldoen. Door dit na te laten is de rechtbank van oordeel dat van strafverminderende omstandigheden geen sprake is, zodat een boete van 100 procent passend en geboden is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de andersluidende opvatting van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in onder meer zijn uitspraak van 22 september 2011, nr. 10/00087, LJN BU6728, dat eerst met de naheffingsaanslag een verschuldigdheid van belasting en een betalingsverplichting is ontstaan, te volgen.

2.9. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 7 december 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 december 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.