Home

Rechtbank Breda, 06-11-2012, BZ7952, 12/2817

Rechtbank Breda, 06-11-2012, BZ7952, 12/2817

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
6 november 2012
Datum publicatie
19 april 2013
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ7952
Zaaknummer
12/2817

Inhoudsindicatie

Beschikking aansprakelijkstelling

Belanghebbende is terecht aansprakelijk gesteld voor de belastingschulden van de vof, nu zij tot aan de ontbinding van de vof medeverantwoordelijk is geweest voor het reilen en zeilen van de vof. Het in goed vertrouwen overlaten van de boekhouding en de financiële administratie aan de medevennote dient voor rekening en risico te komen van belanghebbende. Het – pas na beëindiging van de vof – vorderen van inzage in de administratie is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het niet aan belanghebbende te wijten is dat de belastingschulden niet zijn voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 12/2817

Uitspraakdatum: 6 november 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,

de ontvanger.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de ontvanger van 14 mei 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de op de grond van artikel 33 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) genomen beschikking waarbij belanghebbende voor een bedrag van € 12.730 aansprakelijk is gesteld voor niet betaalde belastingschulden door [A v.o.f.]

Zitting

Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot € 11.873;

- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 437;

- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.

2. Gronden

Vooraf: de ontvankelijkheid van het bezwaar

2.1.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 mei 2011, nr. 10/03845, onder andere gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN BQ4291, bepaald dat de rechter ambtshalve de feiten vaststelt die van belang zijn voor de ontvankelijkheid van een bij hem ingesteld rechtsmiddel. Voor zover dit ook geldt ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.

2.1.2. Gelet op de dagtekening van de beschikking (7 december 2011) eindigde de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 18 januari 2012. Het proforma bezwaarschrift is gedagtekend 18 januari 2012. Uit de gedingstukken valt niet op te maken wanneer het proforma bezwaarschrift bij de ontvanger is binnengekomen.

De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van de ontvanger ligt om op zorgvuldige wijze binnengekomen poststukken te administreren. De omstandigheid dat de ontvanger geen gegevens kan verschaffen over de ontvangstdatum en dat de rechtbank daardoor niet kan vaststellen of tijdige indiening heeft plaatsgevonden kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. Gezien de dagtekening van het proforma bezwaarschrift (18 januari 2012) en de juiste adressering van het bezwaarschrift, acht de rechtbank aannemelijk dat het bezwaarschrift niet later dan een week na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ontvanger het bezwaar terecht ontvankelijk heeft verklaard.

Is belanghebbende terecht aansprakelijk gesteld?

2.2. Belanghebbende heeft vanaf 1 oktober 2008 tezamen met [mevrouw A.] (hierna: [mevrouw A.]) onder de naam [A v.o.f.] (hierna: de Vof) een vennootschap onder firma gedreven. Met wederzijdse goedkeuring is de Vof per 1 maart 2010 beëindigd. Belanghebbende heeft de boekhouding en financiële administratie aan [mevrouw A.] overgelaten.

2.3. In het kader van de afwikkeling van de Vof heeft belanghebbende bij de voorzieningenrechter een procedure aanhangig gemaakt waarin zij inzage heeft gevorderd in alle bankafschriften en facturen over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 4 mei 2010. Belanghebbende is door de voorzieningenrechter bij vonnissen van 19 november 2010 en 10 januari 2012 in het gelijk gesteld. Tot op heden heeft ze echter geen inzage in de bovengenoemde bescheiden gekregen.

2.4. In verband met het niet betalen van belastingaanslagen is belanghebbende bij beschikking van 9 december 2011 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 12.730, met inbegrip van de verschuldigde heffingsrente en de inmiddels verschuldigde invorderingsrente en kosten betreffende de navolgende naheffingsaanslagen omzetbelasting:

Aanslagnummer Dagtekening

[nummer].F.019300 24-2-2010

[nummer].F.010210 27-5-2010

Bovengenoemde belastingaanslagen zijn berekend op basis van de door de Vof ingediende aangiften omzetbelasting. De verschuldigde omzetbelasting is niet door de Vof afgedragen.

2.5. Bij uitspraak op bezwaar is de beschikking verminderd tot een bedrag van € 12.081. In de uitspraak op bezwaar zijn de volgende passages opgenomen:

“Het bedrag van de aansprakelijkheid is bij beschikking, nummer [nummer] abusievelijk vastgesteld op € 12.730. Het bedrag van de aansprakelijkheid bedraagt € 11.873.

(…)

Ambtshalve verlaag [ik] het bedrag van de aansprakelijkheid met € 857 tot een te betalen bedrag van € 12.081.”

2.6. Artikel 33, eerste lid, van de Invorderingswet (hierna: de Wet), bepaalt wie hoofdelijk aansprakelijk is voor belastingschulden van bepaalde lichamen. Dit is, voor zover hier van belang, op grond van letter a van dit artikel, ieder van de bestuurders van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid.

2.7. In geschil is slechts het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 33, vierde lid van de Wet dient te worden gedisculpeerd van aansprakelijkheid. Belanghebbende heeft gesteld dat zij niet als bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld omdat zij in goed vertrouwen de boekhouding en de financiële administratie aan [mevrouw A.] heeft overgelaten. Belanghebbende is er destijds vanuit gegaan dat de financiële en fiscale verplichtingen door [mevrouw A.] zouden worden nagekomen. Nadat is gebleken dat deze dit niet had gedaan, heeft belanghebbende haar verantwoordelijkheid genomen door inzage in de financiële administratie te vorderen. Belanghebbende heeft vervolgens gesteld dat het niet aan haar te wijten is dat de verschuldigde belasting niet is voldaan en dat dit aan aansprakelijkstelling in de weg staat.

2.8. Op grond van het bepaalde in het vierde lid van artikel 33 van de Wet is degene die genoemd wordt in het eerste lid, onderdeel a, van die bepaling niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan. Dat betekent dat indien belanghebbende het bewijs levert dat het niet aan haar te wijten is dat de hier relevante naheffingsaanslagen omzetbelasting niet (volledig) zijn voldaan, zij niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor die aanslagen. Voldoende is dat belanghebbende aannemelijk maakt dat het niet aan haar te wijten is dat de belastingschulden niet zijn voldaan.

2.9. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende is tot aan de ontbinding van de Vof medeverantwoordelijk geweest voor het reilen en zeilen van de Vof. Het in goed vertrouwen overlaten van de boekhouding en de financiële administratie aan [mevrouw A.] dient voor rekening en risico te komen van belanghebbende. Het - pas na beëindiging van de Vof - vorderen van inzage in de administratie is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het niet aan belanghebbende te wijten is dat de belastingschulden niet zijn voldaan.

2.10. Ter zake van de stelling van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar geen dan wel onvoldoende motivering bevat, overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste jurisprudentie (o.a. HR 7 oktober 1998, nr. 33 577, BNB 1999/33) brengt de loop van de procedure in belastingzaken mee dat schending van het motiveringsbeginsel, daargelaten of daarvan in het onderhavige geval al sprake zou zijn, alleen tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de ontvanger bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen. Een eventueel motiveringsgebrek kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de beschikking.

2.11. Hoewel belanghebbende zich niet heeft verzet tegen de hoogte van de beschikking overweegt de rechtbank in dit verband als volgt. Gezien de uitlatingen van de ontvanger in de uitspraak op bezwaar zoals weergegeven in 2.5 is sprake van een kennelijke rekenfout, omdat € 12.730 min € 857 uitkomt op € 11.873 in plaats van op € 12.081. De rechtbank begrijpt aldus dat de ontvanger bedoeld heeft de beschikking te verminderen tot € 11.873. De rechtbank heeft derhalve dienovereenkomstig beslist. Het beroep is daarom gegrond verklaard.

2.12. De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift € 437 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.

Deze uitspraak is gedaan op 6 november 2012 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 12 november 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.