Rechtbank Den Haag, 08-08-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:10657, AWB-12_11004
Rechtbank Den Haag, 08-08-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:10657, AWB-12_11004
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 8 augustus 2013
- Datum publicatie
- 23 augustus 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:10657
- Zaaknummer
- AWB-12_11004
Inhoudsindicatie
Eiseres heeft in 2006 een bedrijfspand verkocht. In haar aangifte heeft zij voor de verkoopwinst een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd. Bij het opleggen van de primitieve aanslag heeft verweerder het vormen van de HIR slechts ten dele toegestaan, namelijk zover deze betrekking had op een in 2008 door eiseres in de VS verrichte investering. Nadat Hof Den Haag uitspraak heeft gedaan in de procedure betreffende de primitieve aanslag, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat eiseres in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat eind 2006 enig voornemen tot herinvestering heeft bestaan, heeft verweerder een navorderingsaanslag aanslag aan eiseres opgelegd waarbij de eerder wel toegestane HIR wordt teruggenomen. In geschil is of sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw op grond waarvan verweerder kan navorderen. Rechtbank Den Haag oordeelt dat dit niet het geval is. Eiseres en verweerder hebben in de fase van de primitieve aanslagregeling uitgebreid gecorrespondeerd over de vraag of en in hoeverre de vorming van een HIR mogelijk was, waarbij ook nadrukkelijk het investeringsvoornemen en de investering in de VS aan de orde zijn gekomen. Verweerder heeft vervolgens bij de vaststelling van de primitieve aanslag de vorming van een HIR toegestaan voor zover deze verband hield met de investering in de VS. Naar blijkt uit het door het gerechtshof opgestelde proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, heeft verweerder aldaar verklaard dat het moeizaam was om van eiseres informatie boven water te krijgen ter zake van de investering in de VS en dat het toestaan van de vorming van een HIR bij de primitieve aanslag voor die investering als een soort coulance moet worden beschouwd. Uit die verklaring ter zitting leidt de rechtbank af dat verweerder - kennelijk zonder overtuigd te zijn van enig investeringsvoornemen in 2006 in de VS - de HIR destijds tot het bedrag van de investering in de VS zonder verder onderzoek welbewust heeft toegestaan. De rechtbank is van oordeel dat in dit licht bezien het enkele feit dat het gerechtshof in zijn uitspraak heeft geoordeeld dat eiseres in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat eind 2006 enig voornemen tot herinvestering heeft bestaan, niet heeft te gelden als een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Verder maakt verweerder ook niet aannemelijk dat eiseres ter zake van het ontbreken van een investeringsvoornemen in de VS te kwader trouw was. Beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 12/11004
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 augustus 2013 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 465.646. Tevens is bij beschikking € 8.293 aan heffingsrente in rekening gebracht en bij beschikking een bedrag van € 472.232 aan verlies verrekend (verliesverrekeningsbeschikking).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2013 te Den Haag.
Namens eiseres is daar verschenen haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].
Overwegingen
Feiten
Eiseres heeft in 2006 een bedrijfspand, plaatselijk bekend als [adres 1] te [D] (hierna: het pand) verkocht. Ter zake van de verkoop heeft eiseres in haar boekhouding een verkoopopbrengst van € 2.450.000 verantwoord. Ten tijde van de verkoop had het pand een boekwaarde van € 1.513.818, zodat, uitgaande van de verantwoorde verkoopopbrengst, met de verkoop een winst (de verkoopwinst) werd behaald van € 936.182.
Over het jaar 2006 behaalde eiseres een resultaat vóór belastingen, inclusief de verkoopwinst, van € 937.878. Per 1 januari 2006 bedroegen de nog te verrekenen verliezen uit voorgaande jaren in totaal € 472.232.
Op 22 juni 2007 heeft eiseres de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 ingediend. In haar aangifte heeft eiseres voor het gehele bedrag van de verkoopwinst een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 [tekst 2006]. De aangifte vermeldt daarom een belastbare winst van € 1.696 (€ 937.878 -/- € 936.182) en, na verrekening van verliezen uit voorgaande jaren, een belastbaar bedrag van nihil.
Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder eiseres slechts gevolgd in het vormen van de HIR voor een bedrag van € 123.320, namelijk zover deze betrekking had op een in 2008 door eiseres in de Verenigde Staten (VS) verrichte investering. De primitieve aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) over 2006 werd daarom vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 342.326 (€ 937.878 /- € 123.320 -/- € 472.232).
De primitieve aanslag is gehandhaafd door het gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak van 5 juni 2012, nr. BK-11/00692, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY7079, waarbij voor zover van belang, het volgende is overwogen (waarbij eiseres als ‘belanghebbende’ is aangeduid):
“7.1. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat bij de directie van belanghebbende eind 2006 sprake is van het voornemen tot herinvestering, als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001, van de opbrengst behaald met de vervreemding in 2006 van het pand. Het komt daarbij niet slechts aan op de interne wil of bedoeling van de belastingplichtige op zich, doch op de wil of bedoeling zoals deze in gedragingen en handelingen tot uiting komt. Van een voornemen als hier bedoeld blijkt niet indien een belastingplichtige slechts verklaart dat hij voornemens is de opbrengst te herinvesteren in één of meer voor de herinvesteringsreserve kwalificerende bedrijfsmiddelen. Het voornemen dient te kunnen worden afgeleid uit zekere naar buiten toe blijkende gedragingen en handelingen waaruit de op herinvestering gerichte gedragingen en handelingen zijn af te leiden.
In haar beroepschrift in eerste aanleg en in haar verweerschrift in hoger beroep stelt belanghebbende dat het eind 2006 bestaande voornemen om de opbrengst van de verkoop van het pand te herinvesteren, blijkt uit een lopende aanvraag voor een bouwvergunning voor een nieuw te ontwikkelen pand op een perceel grond in [Z] dat al in haar bezit is. Uit een door de Inspecteur bij nader stuk in het geding gebracht afschrift van een brief van belanghebbende aan de gemeente [Q] van 8 maart 2006 blijkt echter, dat belanghebbende de aanvraag voor de bouwvergunning op die datum heeft ingetrokken. Anders dan belanghebbende heeft willen doen geloven, was de aanvraag voor de bedoelde bouwvergunning dus al voor de verkoop van het pand ingetrokken. Gesteld noch gebleken is dat (de directie van) belanghebbende eind 2006 wederom een bouwvergunning heeft aangevraagd of voorbereidingen daartoe had getroffen.
Belanghebbende stelt in de door haar ingebrachte gedingstukken, met een verwijzing naar een in 2008 aangekochte onroerende zaak in de Verenigde Staten van Amerika, voorts dat het voornemen tot herinvestering niet beperkt was tot het pand, maar ook uitging naar elders gelegen onroerende zaken. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat voormelde investering in de Verenigde Staten van Amerika niet is aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat (de directie van) belanghebbende eind 2006 een voornemen tot herinvestering had.
Aldus resteren als onderbouwing van een voornemen tot herinvestering van de verkoopopbrengst van het pand slechts de eenzijdige verklaringen van belanghebbende in de jaarrekening en de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 en de daarmee overeenstemmende verklaring van belanghebbende ter zitting van het Hof dat haar directie eind 2006 een voornemen tot herinvestering had. Aangezien die verklaringen niet gestaafd worden met op herinvestering gerichte gedragingen van (de directie van) belanghebbende, heeft zij haar stelling dat eind 2006 bij (de directie van) belanghebbende sprake was van een voornemen tot herinvestering als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 niet aannemelijk gemaakt.”
Het door het gerechtshof opgestelde proces-verbaal van het verhandelde ter zitting luidt - voor zover hier van belang - als volgt (waarbij eiseres als ‘belanghebbende’ en verweerder als ‘de Inspecteur’ zijn aangeduid):
“De gemachtigde van belanghebbende, (…) en de Inspecteur voeren het woord en verklaren, in aanvulling op of in afwijking van de standpunten die blijkens de gedingstukken door de desbetreffende partij zijn ingenomen dan wel in antwoord op vragen van het Hof, - zakelijk weergegeven - als volgt:
de gemachtigde van belanghebbende:
De aankoop van de onroerende zaak in de Verenigde Staten van Amerika (VS) in 2008 doet niet ter zake. De investering in de VS is niet relevant. Belanghebbende hoeft alleen maar aannemelijk te maken dat er ultimo 2006 een voornemen tot herinvestering is geweest.
(…)
de Inspecteur:
Het was moeizaam van belanghebbende informatie boven water te krijgen ter zake van de investering in de VS. Ter zake van deze investering is bij de aanslagregeling de vorming van een herinvesteringsreserve toegestaan. Dit moet als een soort coulance worden beschouwd. Ultimo 2006 was er geen voornemen te herinvesteren in de VS.
(…)”
Na voornoemde uitspraak van het gerechtshof heeft verweerder aan eiseres de navorderingsaanslag opgelegd. Hierbij heeft verweerder de eerder in aanmerking genomen HIR ter zake van de investering in de VS, teruggenomen.
Geschil 8. In geschil is of verweerder terecht de onderhavige navorderingsaanslag aan eiseres heeft opgelegd. Meer specifiek is daarbij in geschil of sprake is van een nieuw feit of kwade trouw als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
Eiseres neemt het standpunt in dat niet kan worden nagevorderd omdat een nieuw feit ontbreekt en geen sprake is van kwade trouw. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag en tot toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.
Verweerder stelt primair dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit en subsidiair dat sprake is van kwade trouw. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awr kan verweerder, indien er sprake is van een feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Daarbij geldt dat een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit of van kwade trouw. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin niet geslaagd. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft aangevoerd dat hij bij de primitieve aanslagregeling de vorming van een HIR heeft toegestaan voor het bedrag dat verband hield met de investering in 2008 in de VS omdat eiseres destijds de schijn had gewekt dat per ultimo 2006 een herinvesteringsvoornemen bestond dat zich mede uitstrekte tot die investering. De feitelijke vaststelling van het gerechtshof in zijn uitspraak onder 5 (rechtsoverweging 7.4) dat eind 2006 in het geheel geen voornemen tot herinvestering bestond als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001, is aldus verweerder, het nieuwe feit dat navordering rechtvaardigt.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn onder 13 gegeven standpunt. Naar blijkt uit de gedingstukken, hebben eiseres en verweerder in de fase van de primitieve aanslagregeling in 2009 en 2010 uitgebreid gecorrespondeerd over de vraag of en in hoeverre de vorming van een HIR mogelijk was, waarbij ook nadrukkelijk het investeringsvoornemen en de investering in de VS aan de orde zijn gekomen. Verweerder heeft vervolgens bij de vaststelling van de primitieve aanslag de vorming van een HIR toegestaan voor zover deze verband hield met de investering in de VS. Naar blijkt uit het door het gerechtshof opgestelde proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, heeft verweerder aldaar verklaard dat het moeizaam was om van eiseres informatie boven water te krijgen ter zake van de investering in de VS en dat het toestaan van de vorming van een HIR bij de primitieve aanslag voor die investering als een soort coulance moet worden beschouwd. Uit die verklaring ter zitting leidt de rechtbank af dat verweerder - kennelijk zonder overtuigd te zijn van enig investeringsvoornemen in 2006 in de VS - de HIR destijds tot het bedrag van de investering in de VS zonder verder onderzoek welbewust heeft toegestaan. De rechtbank is van oordeel dat in dit licht bezien het enkele feit dat het gerechtshof in zijn uitspraak heeft geoordeeld dat eiseres in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat eind 2006 enig voornemen tot herinvestering als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 heeft bestaan, niet heeft te gelden als een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
Voor zover verweerder meent dat eiseres door af te zien van cassatieberoep, heeft erkend dat ultimo 2006 geen investeringsvoornemen in de VS bestond en dat daarmee sprake is van een nieuw feit, kan de rechtbank hem ook daarin niet volgen. Immers de bij de primitieve aanslag door verweerder toegestane HIR maakte geen onderdeel uit van het geschil in de procedure bij het gerechtshof. Eiseres had in zoverre dan ook geen belang bij het instellen van beroep in cassatie. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieraan dan ook geen nieuw feit worden ontleend.
Met het oordeel dat geen sprake is van een nieuw feit is vervolgens aan de orde of sprake is van kwade trouw aan de zijde van eiseres. Verweerder heeft onvoldoende aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat eiseres ter zake van het ontbreken van een investeringsvoornemen in de VS te kwader trouw was. Verweerder heeft ter ondersteuning van zijn standpunt met name gewezen op feiten en omstandigheden die betrekking hebben op een investeringsvoornemen in Nederland ([D]) ter zake van de ontwikkeling van de onroerende zaak [adres 2]. Die feiten en omstandigheden hebben echter geen betrekking op het investeringsvoornemen of de investering in de VS. Zo er al sprake zou zijn van kwade trouw bij eiseres met betrekking tot het investeringsvoornemen in [D], is dat voor onderhavig geschil niet relevant, aangezien verweerder de vorming van de HIR ter zake van dat voornemen bij (primitieve) aanslagregeling reeds heeft gecorrigeerd. Ook overigens heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiseres kwade trouw kan worden verweten. De uitspraak van het gerechtshof noch het proces-verbaal van de zitting bieden voldoende steun voor het standpunt van verweerder dat eiseres expliciet heeft erkend dat zij destijds geen investeringsvoornemen in de VS had. Uit het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof blijkt weliswaar dat eiseres daar heeft verklaard dat de aankoop van de onroerende zaak in de VS in 2008 niet ter zake doet, omdat de investering in de VS niet relevant is voor die procedure, maar die verklaring kan, temeer nu eiseres zulks in de onderhavige procedure ook nadrukkelijk en gemotiveerd betwist, naar het oordeel van de rechtbank niet zo worden uitgelegd dat eiseres aldaar heeft verklaard ultimo 2006 in het geheel geen investeringsvoornemen in de VS te hebben gehad.
Nu geen sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr, is de navorderingsaanslag Vpb 2006 naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte opgelegd. Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan de overige door partijen aangevoerde gronden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en de navorderingsaanslag Vpb 2006 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente te worden vernietigd.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.179 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende.
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij de uitspraak op bezwaar doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260). Anders dan eiseres bepleit, acht de rechtbank de door verweerder in bezwaar en beroep ingenomen standpunten niet dermate onhoudbaar dat hem een dergelijk verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.