Rechtbank Den Haag, 22-10-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15140, 12/9221 12/9222
Rechtbank Den Haag, 22-10-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15140, 12/9221 12/9222
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2013
- Datum publicatie
- 12 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:15140
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2014:3816, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/9221 12/9222
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 47, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 49, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 25, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e
Inhoudsindicatie
Bank Zonder Naam: de echtgenote van erflater is terechts als rekeninghouder geidentificeerd. De aan erflater opgelegde navorderingsaanslagen zijn voortvarend en terecht opgelegd. Erflater had niet de vereiste aangifte gedaan. Erflater had wegens zijn hogere persoonlijke inkomen de verplichting om zich op de hoogte te stellen van de door de echtgenote in de jaren 1995 en 1996 genoten inkomsten- en vermogensbestanddelen. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van de echtgenote, acht de rechtbank het aannemelijk dat erflater, zowel in relatieve als in absolute zin, aanzienlijk te lage aangiften heeft gedaan.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 12/9221 en SGR 12/9222
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 oktober 2013 in de zaken tussen
de erven van [X], eisers
(gemachtigde: [A]),
en
12/9221
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 22 december 2007 aan eisers een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1995 alsmede een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 opgelegd.
Bij de navorderingsaanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en heffingsrenten gehandhaafd.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 29 mei 2013 heeft de rechtbank een verzoek tot wraking van de twee leden van de meervoudige kamer, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. M.A. Dirks, ontvangen. De zitting van 30 mei 2013 is in verband met dit verzoek uitgesteld. De wrakingskamer heeft vervolgens het verzoek bij beslissing van 24 juni 2013 afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Namens eisers is verschenen de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van de weduwe van wijlen [X], [Y] (de echtgenote), inzake de aan haar opgelegde (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1998 tot en met 2005 en vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000, zaaksnummers SGR 12/10051, SGR 12/11112, SGR 12/11122, SGR 12/11124, SGR 12/11127, SGR 12/11128, SGR 12/11130, SGR12/11132, SGR 12/11136 en SGR 12/11137.
Feiten
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.
Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 5 september 1996 (bijlage B.1) en 28 november 1996 (bijlage B.2) luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Bijlage B.1 :
“[renseignement 5 september 1996]"
Bijlage B.2:
"[renseignement 28 november 1996]"
Wijlen [X] (erflater) is op [datum] 1998 overleden. Hij was gehuwd met de echtgenote, geboren op [datum] 1936. In de aangiften van erflater en de echtgenote zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de VLB. Erflater had in 1995 het hoogste persoonlijke inkomen.
Verweerder heeft de echtgenote bij brief van 7 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van haar in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft de echtgenote daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van de echtgenote gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen zij rekeninghouder is geweest.
Nadat een reactie van de zijde van de echtgenote uitbleef, heeft verweerder op
16 maart 2007, onder verwijzing naar vorengenoemde vragenbrief van 7 maart 2007, een herinneringsbrief aan de echtgenote gestuurd.
In antwoord op het verzoek om informatie van verweerder heeft de schoonzoon van de echtgenote bij brief van 26 maart 2007 verklaard dat is gebleken dat erflater een pensioeninvestering had bij de Gemeentekredietbank (later de Dexia bank) in België.
Op het op 28 maart 2007 ingevulde en ondertekende formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” heeft de echtgenote uitsluitend de rekening bij de Gemeentekredietbank in België vermeld.
Bij brief van 2 april 2007 heeft verweerder de echtgenote verzocht nadere gegevens en inlichtingen te verstrekken omtrent de rekeningen bij de Gemeentekredietbank en de VLB.
Op het op 10 april 2007 ingevulde en ondertekende formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” heeft de echtgenote uitsluitend de rekening bij Dexia Bank in België (voorheen de Gemeentekredietbank) vermeld.
Bij brief van 10 april 2007 heeft de gemachtigde om nadere concrete informatie verzocht.
Verweerder heeft bij brief van 19 november 2007 de echtgenote in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met de door haar aangehouden bankrekening bij de VLB navorderingsaanslagen ten name van erflater op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en de vermogensbelasting over het jaar 1996. Met dagtekening 22 december 2007 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen opgelegd.
Geschil 12. In geschil is of de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrenten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd respectievelijk in rekening gebracht.
Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en de bij de navorderingsaanslagen in rekening gebrachte heffingsrenten. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De op de zaken betrekking hebbende stukken
Eisers hebben ter zitting hun standpunt, dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, ingetrokken. Dit brengt mee dat het daarmee samenhangende beroep van eisers op schending van het fair play beginsel geen behandeling meer behoeft.
Renseignementen
Verweerder heeft zijn standpunt dat de echtgenote houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.
De stelling van eisers dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 1. genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eisers, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, ECLI:NL:HR:2010:BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.
Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179).
De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB-spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eisers overigens op dit punt hebben aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eisers dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eisers hun stelling niet nader met bewijsstukken hebben onderbouwd.
Identificatie
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eisers, op verweerder de bewijslast rust dat de echtgenote houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [achternaam Y] en de voorletters [voorletters Y]. en dat deze unieke treffer de echtgenote betreft. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam en de voorletters van de echtgenote en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die combinatie van achternaam en voorletters, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de echtgenote rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [rekeningnummer]. Voormeld oordeel vindt overigens ook bevestiging in de ter zitting in de zaken van de echtgenote ingebrachte, aan de gemachtigde gerichte, brief van de VLB van 1 februari 2011. Uit die brief blijkt dat de echtgenote rekeninghouder was van voormelde rekening en dat deze rekening op 14 mei 1999 is opgeheven.
Toepassing verlengde navorderingstermijn
Eisers hebben gesteld dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn, nu verweerder meer tijd heeft genomen dan redelijkerwijs noodzakelijk was voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en verweerder evenmin voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met: (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
Naar het oordeel van de rechtbank dient voor vaststelling van het moment waarop verweerder voor het eerst aanwijzingen heeft gekregen van het bestaan van de VLB-rekening van de echtgenote, te worden uitgegaan van het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, te weten 18 februari 2005 (vgl. Hoge Raad 20 april 2012, nr. 11/03542, ECLI:NL:HR:2012: LJN BW3349). Gelet op vorengenoemd arrest faalt het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat in het onderhavige geval voor het aanvangstijdstip moet worden uitgegaan van het moment waarop de inspecteur op de hoogte is gesteld van de identificatie van de echtgenote als rekeninghouder.
Aldus dient in het onderhavige geval, gelet ook op wat eisers op dit punt hebben aangevoerd, te worden beoordeeld of verweerder in de periode tussen 18 februari 2005 en 7 maart 2007, zijnde het moment waarop de echtgenote voor het eerst door verweerder is aangeschreven, met redelijke voortvarendheid inlichtingen heeft ingewonnen. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen en het moment waarop aan de echtgenote de eerste vragenbrief werd toegezonden, is ongeveer twee jaar verstreken. Voormeld tijdsverloop acht de rechtbank, gelet op de door eisers ter zitting aangehaalde uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2013, nrs. 11/00509 t/m 11/00524 en 11/00591 t/m 11/00606, 11/00566 t/m 11/00580 en 11/00612 t/m 11/00626, ECLI:NL:GHDH:2013:3388 en 3390 (nog niet gepubliceerd), niet onredelijk lang. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de andersluidende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2013, nrs. 11/00670 en 11/00671, ECLI:NL:GHARL:2013:CA2824.
De onderhavige navorderingsaanslagen zijn met dagtekening 22 december 2007
opgelegd. Tussen het moment waarop aan de echtgenote de eerste vragenbrief werd toegezonden en het moment waarop de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is een periode van ruim negen maanden verstreken. Dit totale tijdsverloop acht de rechtbank hier niet onredelijk. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder in die periode de echtgenote meerdere malen om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening(en) heeft verzocht en zij in het geheel geen informatie over de rekening bij de VLB heeft verstrekt. Daarnaast heeft verweerder na het aanschrijven van de eerste geïdentificeerde belastingplichtigen in maart 2007 ook tijd nodig gehad om de van de Belgische autoriteiten verkregen gegevens te verifiëren aan de hand van de ontvangen informatie van VLB-spaarders die wel (nagenoeg) meteen hebben meegewerkt. Dit verificatieproces is na de start van het project in maart 2007 noodzakelijk geweest om de authenticiteit, betrouwbaarheid en juistheid van de van de Belgische autoriteiten verkregen gegevens te kunnen vaststellen. Nu van de periode na maart 2007 enige tijd dient te worden toegerekend aan het verificatieproces en verweerder voorts bij het opleggen van navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, acht de rechtbank voormeld tijdsverloop van ruim negen maanden aanvaardbaar.
Bewijslastverdeling
Verweerder heeft gesteld dat de echtgenote in de jaren 1995 en 1996 heeft beschikt over de VLB-rekening met nummer [rekeningnummer]. Gelet op de renseignementen en de hoogte van de saldi van die rekening op 5 september 1996 en 28 november 1996 acht de rechtbank aannemelijk dat de echtgenote in 1995 en 1996 houder was van voormelde VLB-rekening. Eisers hebben onvoldoende aangevoerd waaruit het tegendeel volgt.
Omkering bewijslast
Verweerder neemt, naar de rechtbank begrijpt, het standpunt in dat de echtgenote niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat de echtgenote en erflater evenmin de vereiste aangifte hebben gedaan.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 20. en 26. is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat de echtgenote in de onderhavige jaren rekeninghouder was van de VLB-rekening met nummer [rekeningnummer]. Niet in geschil is dat de saldi en de inkomsten van voormelde rekening niet in de aangiften van de echtgenote en erflater zijn aangegeven en evenmin in geschil is dat het persoonlijke inkomen van erflater in het jaar 1995 hoger was dan dat van de echtgenote. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van de echtgenote, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het dan ook aannemelijk dat erflater in de onderhavige jaren, zowel in absolute als relatieve zin, aanzienlijk te lage aangiften heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet erflater zich daarvan ook bewust zijn geweest, nu op erflater wegens zijn hogere persoonlijke inkomen in 1995 de verplichting rustte om zich op de hoogte te stellen van de door de echtgenote in de onderhavige jaren genoten inkomsten- en vermogensbestanddelen. Aldus heeft erflater niet de vereiste aangifte gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd.
Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat de echtgenote niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011), ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eisers ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers daarin niet geslaagd. De enkele, blote stelling van eisers dat de echtgenote de VLB heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat de echtgenote geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de VLB is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende. De stelling van eisers is bovendien niet te rijmen met de hiervoor onder 20. genoemde brief van de VLB dat de echtgenote een rekening bij de VLB heeft gehad.
Redelijke schatting
Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomens- en vermogensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.4.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename op jaarbasis naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996). Verweerder is, naar de rechtbank begrijpt, in zijn schatting van het vermogen op 1 januari 1995 en 1 januari 1996 uitgegaan van het saldo van de VLB-rekening van de echtgenote op 28 november 1996 (ƒ 258.433) en heeft daarop een vermogensafname van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de uiteenzetting in het verweerschrift en de overige door hem ingebrachte stukken, voldoende inzicht verschaft in de berekeningswijze van het vermogen en het inkomen daaruit. Hoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien is de echtgenote als erfgenaam juist degene die over informatie van de VLB-rekening beschikt dan wel zou kunnen beschikken en dus in staat is om aan te tonen dat de correcties in dit geval lager moeten zijn. Nu zij dit heeft nagelaten, is verweerder aangewezen op het maken van een schatting. Ook het standpunt van eisers dat het rendementpercentage op 6% dient te worden gesteld, volgt de rechtbank niet, nu zij dit standpunt niet nader hebben onderbouwd. De enkele verwijzing van eisers naar de uitspraken van de rechtbank Breda van 19 juli 2010, nrs. 08/6813 en 08/4814, ECLI:NL:RBBRE:2010:BN2891 en BN2906, is daarvoor onvoldoende.
De rechtbank verwerpt voorts eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.
Gelijkheidsbeginsel
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun zaken vergelijkbaar zijn met die van de in de brief van verweerder van
31 oktober 2011 genoemde personen. De enkele verwijzing naar voormelde brief van verweerder is daarvoor onvoldoende.
Heffingsrente
Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrenten conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige navorderingsaanslagen over een kortere periode heffingsrente mag berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiser verwijst (Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 35 968, ECLI:NL:HR:2001:AB0764 en Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij correcties op de aangifte(n) aan de orde zijn.
Overig
Nu in de onderhavige zaken geen verhogingen zijn opgelegd, behoeven de grieven van eisers op dit punt geen behandeling.
Slotsom materiële geschil
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
Eisers hebben verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
De pro-forma bezwaarschriften zijn op 10 januari 2008 ontvangen. Nu met de motivering daarvan een termijn van drie maanden was gemoeid en in de motivering is verzocht om aanhouding van de zaken tot de arresten van de Hoge Raad van
26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, welk extra tijdsverloop van in totaal (afgerond) 2 jaar en twee maanden de rechtbank aan eisers toerekent, zal de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn uitgaan van de datum van voormelde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010.
Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Hoge Raad
22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). De rechtbank ziet in de complexiteit van de onderhavige zaken aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en de redelijke termijn voor de beroepsfase op anderhalf jaar. Voorts zal de rechtbank het extra tijdsverloop van drie maanden dat het gevolg was van het wrakingsverzoek van eisers aan hen toerekenen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval moet worden bepaald op twee jaar en negen maanden.
Vanaf de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 tot de uitspraak van de rechtbank op 22 oktober 2013 is drie jaar en acht maanden verstreken. Dit is langer dan de termijn van twee jaar en negen maanden die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van elf maanden.
Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de, op 30 oktober 2012 ontvangen, beroepen niet langer dan één jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 (2 x € 500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eisers van een schadevergoeding van € 1.000.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. A. Zonneveld en mr. S.E. Postema, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013.
ter