Rechtbank Den Haag, 24-12-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18512, 13_325, 13_328 tot en met 13_331
Rechtbank Den Haag, 24-12-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18512, 13_325, 13_328 tot en met 13_331
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 24 december 2013
- Datum publicatie
- 23 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:18512
- Zaaknummer
- 13_325, 13_328 tot en met 13_331
Inhoudsindicatie
De enkele stelling dat de winstcorrecties bij BV (zie ECLI:NL:RBDHA:2013:18610 ), waar X indirect enig aandeelhouder van is, volledig samenhangen met de verantwoorde inkopen van softdrugs, alleen X bij de betaling van de inkopen is betrokken, X als enige de mogelijkheid had de inkoopbedragen op een hoger bedrag te boeken, X de enige was die gelden aan het vermogen van BV kon onttrekken en alleen X besluiten nam voor BV is onvoldoende om aannemelijk te achten dat een uitdeling aan X heeft plaatsgevonden. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat uit de vermogensvergelijking van verweerder niet blijkt dat een vermogensverschuiving van BV naar X heeft plaatsgevonden en dat om die reden de vermogensvergelijking ook niet door verweerder is overgelegd. Bij X is ten onrechte inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar met één jaar; vergoeding van € 1.000 aan immateriëleschadevergoeding.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 13/325 en SGR 13/328 tot en met SGR 13/331
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 december 2013 in de zaken tussen
[X] , wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser de volgende (navorderings)aanslagen en vergrijpboetes opgelegd:
- -
-
een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2005, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.785 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 374.757, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 42.160;
- -
-
een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2006, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.558 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 576.234, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 43.217;
- -
-
een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2007, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.501 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 401.568, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 27.868;
- -
-
een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2008, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.273 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 220.937, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 16.570;
- -
-
een aanslag IB/PVV over het jaar 2009, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.902 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 123.487, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 9.261.
Gelijktijdig met de (navorderings)aanslagen is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 5 december 2012 heeft verweerder voor de jaren 2006 tot en met 2009 de belastbare inkomens uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 550.089 (2006), € 371.952 (2007), € 189.175 (2008) en € 91.222 (2009). Dienovereenkomstig zijn de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente verminderd.
Bij beschikking van 12 oktober 2011 heeft verweerder voor het jaar 2005 het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot nihil en, door middel van interne compensatie, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang voor 2005 vastgesteld op € 182.597. Dienovereenkomstig zijn de vergrijpboete en de beschikking heffingsrente verminderd. Bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2012 heeft verweerder het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang voor 2005 verminderd tot € 157.597. Dienovereenkomstig zijn de vergrijpboete en de beschikking heffingsrente verminderd.
Eiser heeft tegen de voornoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft, voor zover stukken niet reeds door eiser bij beroep waren overgelegd, de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting de gronden van de beroepen nader aangevuld. Dit is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [B] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen [D], [E], [F] en [G]. De zaken met procedurenummers SGR 12/11609, SGR 13/677, SGR 13/951, SGR 13/1088, SGR 13/1281 en SGR 13/1535 (ten name van [H] BV) zijn met toestemming van partijen gelijktijdig ter zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie bij deze uitspraak is gevoegd.
Overwegingen
Eiser heeft 100% van de aandelen in [I BV]. [I] BV heeft 100% van de aandelen in [H BV]. De ondernemingsactiviteiten van [H] BV bestaan uit de exploitatie van twee coffeeshops.
Door de belastingdienst is een boekenonderzoek ingesteld bij [H] BV (het boekenonderzoek). Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft verweerder bij [H] BV voor de jaren 2005 tot en met 2009 winstcorrecties toegepast, op grond waarvan aan [H] BV (navordering)aanslagen vennootschapsbelasting zijn opgelegd. Tegen deze belastingaanslagen en de daarbij opgelegde boetes is door [H] BV bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, in welke beroepsprocedures de rechtbank uitspraak heeft gedaan op dezelfde dag als de dagtekening van deze uitspraak.
De onderhavige (navorderings)aanslagen zijn met inachtneming van de bij [H] BV toegepaste winstcorrecties opgelegd. Daarbij heeft verweerder gesteld dat, nu het met de correcties corresponderende vermogen niet meer in [H] BV dan wel in [I] BV aanwezig is, dat vermogen is onttrokken door eiser. Deze onttrekkingen heeft verweerder bij eiser voor ieder jaar in aanmerking genomen als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang.
Geschil
In geschil is of de onderhavige (navorderings)aanslagen en vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is in geschil of eiser recht heeft op toekenning van een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de (navorderings)aanslagen en vernietiging van de boete- en heffingsrentebeschikkingen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Eiser heeft met betrekking tot de navorderingsaanslagen het standpunt ingenomen dat deze dienen te worden vernietigd, reeds omdat verweerder niet beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit en evenmin sprake is van kwade trouw op grond waarvan verweerder kan navorderen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank geven de bevindingen uit het boekenonderzoek verweerder een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Niet is gebleken dat verweerder voordien, dat wil zeggen bij het opleggen van de definitieve aanslagen, reeds van die bevindingen op de hoogte was. Dat verweerder bij het opleggen van de definitieve aanslagen de aangiften van eiser heeft gevolgd, maakt dit niet anders. Gesteld noch gebleken is dat die aangiften aanknopingspunten bevatten die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om een nader onderzoek te doen naar de juistheid van de aangiften. De stelling van eiser dienaangaande dat sprake is van een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim door verweerder wordt niet gesteund door de feiten. Dit betekent dat in beginsel is voldaan aan de vereisten tot navordering zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Verweerder stelt dat de door hem vastgestelde hogere winsten van [H] BV zijn onttrokken door eiser en daarom als inkomsten uit aanmerkelijk belang bij hem in aanmerking moeten worden genomen. Het ligt op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat eiser, als middellijk aandeelhouder van [H] BV, inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten. Meer in het bijzonder dient verweerder aannemelijk te maken, niet alleen dat sprake is van onttrekkingen bij [H] BV, maar evenzeer dat die onttrekkingen hebben geleid tot (vermomde) winstuitdelingen aan eiser.
Van een (vermomde) winstuitdeling is sprake indien een belastingplichtige in zijn hoedanigheid van aandeelhouder door de (besloten) vennootschap waarvan hij aandeelhouder is, ten laste van de vennootschap is bevoordeeld en zowel de vennootschap als de belastingplichtige/aandeelhouder zich daarvan bewust zijn geweest.
Met wat hij heeft aangevoerd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er een uitdeling aan eiser heeft plaatsgevonden. De enkele stelling dat de winstcorrecties bij [H] BV volledig samenhangen met de verantwoorde inkopen van softdrugs, alleen eiser bij de betaling van de inkopen is betrokken, hij als enige de mogelijkheid had de inkoopbedragen op een hoger bedrag te boeken, hij de enige was die gelden aan het vermogen van [H] BV kon onttrekken en alleen hij besluiten nam voor [H] BV, is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naar verweerder eerst ter zitting heeft verklaard, door verweerder weliswaar een vermogensvergelijking is gemaakt, maar daaruit niet is gebleken dat een vermogensverschuiving van [H] BV naar eiser heeft plaatsgevonden, om welke reden verweerder deze vermogensvergelijking niet als gedingstuk heeft overgelegd. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen andere stukken heeft overgelegd ten bewijze van de gestelde uitdeling.
Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat een uitdeling aan eiser heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van de rechtbank bij eiser ten onrechte inkomen uit aanmerkelijk belang in de onderhavige jaren in aanmerking genomen. Nu de navorderingsaanslagen en de boeten alleen op de bijtelling van de vermeende uitdelingen gebaseerd zijn, dienen de beroepen daartegen gericht gegrond te worden verklaard en de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente te worden vernietigd. Het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2009 dient aldus eveneens gegrond te worden verklaard. De aanslag IB/PVV 2009 dient te worden verminderd met overeenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente en vernietiging van de boetebeschikking.
Immateriële schadevergoeding
Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011: LJN BO5046, -LJN BO5080 en -LJN BO5087).
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hebben namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd. Niet aannemelijk is dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaar- en beroepschriften betrekking hadden op meerdere (navorderings)aanslagen, boetes en beschikkingen heffingsrente. De rechtbank zal, gelet op de gezamenlijke behandeling voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift, dit is het bezwaarschrift ontvangen door verweerder op 28 december 2010 en gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2005. Verweerder heeft met dagtekening 5 december 2012 (2006, 2007, 2008 en 2009) respectievelijk 17 december 2012 (2005) uitspraak op de bezwaren gedaan. De beroepschriften tegen die uitspraken op bezwaar zijn op 14 januari 2013 bij de rechtbank ingekomen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, anders dan verweerder, in afwijking van de hiervóór genoemde termijn van twee jaar, een langere termijn als redelijk aan te merken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat eiser al dan niet namens [H] BV, het procesverloop heeft belemmerd en dat daarmee een bepaald tijdsverloop aan eiser dan wel [H] BV dient te worden toegerekend.
Vanaf de indiening van het eerste bezwaarschrift op 28 december 2010 tot de dagtekening van de onderhavige uitspraak van de rechtbank, is – afgerond – drie jaar verstreken. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest) gegeven de dagtekening van de beroepschriften en de dagtekening van deze uitspraak. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. De rechtbank acht geen aanleiding om daarbij af te wijken van voormelde bedrag van € 500 per half jaar.
Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen zal de rechtbank op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.121 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005, 2006, 2007 en 2008, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2009 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.902 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil, vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig, vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.121, te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42 (alleen geheven in de zaak SGR 13/325) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, en mr. R.C.H.M. Lips en mr. E.J.W. Heithuis, leden, in aanwezigheid van mr. M. Molenaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2013.