Rechtbank Den Haag, 16-05-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:7379, AWB-12_3618
Rechtbank Den Haag, 16-05-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:7379, AWB-12_3618
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 mei 2013
- Datum publicatie
- 4 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:7379
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2015:5653, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-12_3618
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
X en zijn echtgenote woonden van 1 november 1975 tot 1 april 1980 op de bovenverdieping van een pand. Deze verdieping had een eigen ingang en beschikte over eigen sanitaire voorzieningen, een keuken en eigen water- en elektriciteitsaansluitingen.
Op 3 november 1975 is X op de benedenverdieping van het pand een drogisterij gaan exploiteren. X en zijn echtgenote hebben in 1990 het pand in eigendom verworven. Het pand was juridisch niet gesplitst. De bovenverdieping is vanaf 1 april 1991 verhuurd. De huuropbrengsten zijn als bedrijfsopbrengsten verantwoord. De hypothecaire lening waarmee de aankoop werd gefinancierd is eveneens tot het ondernemingsvermogen gerekend. In 1997 zijn X en zijn echtgenote een vennootschap onder firma (v.o.f.) aangegaan. X en zijn echtgenote hebben zowel de boven- als de benedenverdieping vanaf het begin tot hun ondernemingsvermogen aangemerkt. Zij hebben de onderneming in 2008 gestaakt. In geschil is of de bovenverdieping tot het moment van staking terecht tot hun ondernemingsvermogen is gerekend. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is nog in geschil of verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de bovenverdieping bij de aankoop leeg stond en dus niet voorzag in de woonbehoefte van X en zijn echtgenote en ook niet voor de onderneming werd gebruikt. Bij de aankoop was daarom sprake van keuzevermogen. Het stond X en zijn echtgenote vrij de bovenverdieping tot hun privévermogen of tot hun ondernemingsvermogen te rekenen. Uit de vaststaande feiten blijkt dat zij er voor gekozen hebben de bovenverdieping steeds tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Met het als verplicht privévermogen aanmerken van de bovenverdieping zouden de grenzen der redelijkheid worden overschreden. Het is niet aannemelijk dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Het beroep is ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 12/3618
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 mei 2013 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
12/3618
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 171.328 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.634. Tevens is bij beschikking € 6.914 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2012 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder en eiser hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2013, tegelijkertijd met dat ten aanzien van het overeenkomstige beroep van eisers echtgenote. Eiser en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en door [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D].
Overwegingen
Eiser en zijn echtgenote woonden van 1 november 1975 tot 1 april 1980 op de bovenverdieping met het adres [adres 1a]. Deze verdieping had een eigen ingang en beschikte over eigen sanitaire voorzieningen, een keuken en eigen water- en elektriciteitsaansluitingen. Op 3 november 1975 is eiser op de benedenverdieping met het adres [adres 1], een drogisterij gaan exploiteren. Eiser en zijn echtgenote hebben in 1990 het pand in eigendom verworven voor de koopsom van € 108.907. Het pand was juridisch niet gesplitst. Eiser heeft zowel de boven- als de benedenverdieping vanaf de aankoop als ondernemingsvermogen aangemerkt. De bovenverdieping is vanaf 1 april 1991 verhuurd. De huuropbrengsten zijn als bedrijfsopbrengsten verantwoord. De hypothecaire lening waarmee de aankoop werd gefinancierd is eveneens tot het ondernemingsvermogen gerekend. Op 12 december 1997 is eiser met zijn echtgenote een vennootschap onder firma (v.o.f.) aangegaan. Het gehele pand is hierbij ingebracht in de v.o.f.
Eiser en zijn echtgenote hebben de onderneming in 2008 gestaakt maar eiser heeft geen stakingswinst aangegeven ter zake van de overbrenging van de bovenverdieping naar privé. Verweerder heeft bij de aanslagregeling onder meer de stakingswinst verhoogd, deze is als volgt berekend:
Waarde bovenverdieping per 31 december 2008: € 360.000
Boekwaarde bovenverdieping per 31 december 2007: € 85.430
Boekwinst: € 274.570
Aandeel eiser: 50% van € 274.570 = € 137.285
Geschil 3. In geschil is of de bovenverdieping tot het moment van staking terecht tot eisers ondernemingsvermogen is gerekend. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is nog in geschil of verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
Eiser neemt primair het standpunt in dat de bovenverdieping vanaf de aankoop tot het verplichte privévermogen gerekend had moeten worden. Subsidiair beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel. Meer subsidiair stelt eiser dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die alsnog keuzeherziening rechtvaardigt.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de aanslag conform de door hem ingenomen standpunten.
Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd betwist en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vast staat dat voorafgaand aan de aankoop van het pand de onderneming reeds vele jaren op de benedenverdieping werd uitgeoefend en daarin na die aankoop nog vele jaren is voortgezet. Daarom is de benedenverdieping – ook volgens partijen – steeds terecht tot het verplichte ondernemingsvermogen gerekend. Tevens staat vast dat de bovenverdieping bij de aankoop leeg stond en dus niet voorzag in de woonbehoefte van eiser en zijn echtgenote en ook niet voor de onderneming werd gebruikt. Bij de aankoop was daarom sprake van keuzevermogen. Het stond eiser vrij de bovenverdieping tot zijn privévermogen of tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. Uit de vaststaande feiten blijkt dat eiser en later ook zijn echtgenote er voor gekozen hebben de bovenverdieping steeds tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Dat eiser, naar hij stelt, het pand mede had gekocht met het oog op een toekomstvoorziening/belegging, maakt dit niet anders. Het standpunt dat de bovenverdieping als verplicht privévermogen had moeten worden aangemerkt, berust op een onjuiste rechtsopvatting mede gezien de arresten van de Hoge Raad van 13 juli 2007, nr. 43.298, LJN AZ2845 en nr. 43.698, LJN AZ2817 en van 17 september 2010, nr. 09/00332, LJN BL7968 (http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BL7968&vrije_tekst=). Met het als verplicht privévermogen aanmerken van de bovenverdieping zouden de grenzen der redelijkheid worden overschreden. Het primaire standpunt van eiser faalt daarom.
Bijzondere omstandigheid
In verband met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 is bij besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 mei 2001, nr. RTB2001/220M, goedgekeurd dat die inwerkingtreding een bijzondere omstandigheid vormde, die een keuzeherziening van de vermogensetikettering rechtvaardigde. Als voorwaarde werd gesteld dat de keuzeherziening moest plaatsvinden op 1 januari 2001. Vast staat dat eiser zijn keuze toen niet heeft herzien. In dit verband neemt hij niettemin het standpunt in alsnog de keuze te kunnen herzien, omdat hij zich destijds niet bewust was van die mogelijkheid. Dat eiser niet op de hoogte is geweest van die herzieningsmogelijkheid, verschaft hem niet alsnog die mogelijkheid. Voorts kan de rechtbank eiser op dit punt niet volgen nu hij die keuze wel tijdig kenbaar heeft gemaakt met betrekking tot het pand [adres 2/2a] waarvan hij sinds 1998 eigenaar was.
Vertrouwensbeginsel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat verweerder een keuzeherziening ook voor de bovenverdieping zou volgen. Het feit dat met verweerder een akkoord is bereikt over de keuzeherziening voor [adres 2/2a], vormt niet een dergelijke omstandigheid. Daarom faalt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Bij ongegrondverklaring van het beroep is de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning zoals vastgesteld door verweerder, niet in geschil.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.