Home

Rechtbank Den Haag, 29-05-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:7687, AWB-12_4870

Rechtbank Den Haag, 29-05-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:7687, AWB-12_4870

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
29 mei 2013
Datum publicatie
4 juli 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:7687
Zaaknummer
AWB-12_4870
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen aan ontkennende buitenlandse bankrekeninghouder zijn voortvarend en terecht opgelegd. Vergrijpboetes over de jaren 1995-2005, 2007, 2008 zijn terecht opgelegd. Wel vermindering van de vergrijpboetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 12/4870 t/m SGR 12/4876, SGR 12/4878 t/m SGR 12/4888 en

SGR 12/9254

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 mei 2013 in de zaken tussen

[X] , wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2007 aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 2002 alsmede een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 opgelegd. Bij de navorderingsaanslag over het jaar 2002 is een vergrijpboete van 100% opgelegd. De overige navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend.

Verweerder heeft met dagtekening 29 november 2008 aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004 alsmede navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 en 1997 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 en 1998 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de overige navorderingsaanslagen zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd.

Verweerder heeft met dagtekening 15 december 2008 aan eiser over het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd.

Verweerder heeft met dagtekening 31 oktober 2009 aan eiser over het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd.

Verweerder heeft met dagtekening 26 november 2010 aan eiser over het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd.

Verweerder heeft met dagtekening 12 mei 2012 aan eiser over het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd. Bij de aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd.

Bij alle (navorderings-)aanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 mei 2012 en 15 augustus 2012 het bezwaar tegen de aanslag over het jaar 2006 niet-ontvankelijk verklaard en de overige (navorderings-)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013. De gemachtigde is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen

[B] en [C].

Overwegingen

Feiten

1.

Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). In maart 2007 zijn de eerste geïdentificeerde belastingplichtigen aangeschreven.

2.

Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en

28 november 1996 zijn geboekt in Nederlandse guldens. De renseignementen van

21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 luiden – voor zover hier van belang – als volgt:

3.

Eiser, geboren op[datum] 1941, is gehuwd met [Y]. Eiser is in 1995 en volgende jaren beschreven voor de inkomsten- en vermogensbelasting. Hij heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de VLB.

4.

Verweerder heeft eiser bij brief van 7 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Als bijlage bij deze brief is een tweetal formulieren gevoegd: een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van eiser gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.

5.

Bij brief van 12 maart 2007 heeft eiser verweerder om nadere informatie verzocht. Bij brief van 28 maart 2007 heeft verweerder eiser verzocht om telefonisch contact op te nemen voor het maken van een afspraak. Bij brief van 4 april 2007 verzoekt de gemachtigde verweerder om nadere informatie. Bij brief van 3 juli 2007 heeft verweerder aangegeven dat hij de aanwezige informatie niet vrijgeeft en heeft hij, onder verwijzing naar artikel 47 van de Awr, verzocht om nadere gegevens. Bij brief van 10 oktober 2007 heeft verweerder, onder verwijzing naar de vragenbrief van 7 maart 2007 en artikel 47 van de Awr, een herinneringsbrief aan eiser gestuurd.

6.

Verweerder heeft eiser bij brief van 26 november 2007in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 2002 en voor de vermogensbelasting over het jaar 1996, met verhogingen respectievelijk een vergrijpboete van 100%. Verweerder heeft eiser daarbij in de gelegenheid gesteld om vóór 10 december 2007 te reageren. Bij brief van

5 december 2007 heeft de gemachtigde verweerder wederom om informatie verzocht. Met dagtekening 31 december 2007 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboete opgelegd.

7.

Bij brief van 9 januari 2008 heeft de gemachtigde tegen vorengenoemde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboete een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft de gemachtigde van eiser om inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken verzocht.

8.

Bij brief van 23 april 2008 heeft de gemachtigde zijn bezwaar nader gemotiveerd. In die brief staat onder meer – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

(…)

Mijn cliënt heeft u te kennen gegeven geen bankrekening in het buitenland te hebben, dan wel te hebben

aangehouden, door niet in te gaan op uw uitnodiging om informatie te verstrekken en de gestelde vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” niet te beantwoorden en niet aan u te retourneren. (…)

Mijn cliënt ontkent met klem en ten stelligste, zoals hierboven reeds is aangegeven, in het buitenland een bankrekening te hebben dan wel te hebben aangehouden.”.

9.

Verweerder heeft vervolgens bij brief van 13 oktober 2008 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie

volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004, en voor de vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 100%. Verweerder heeft voorts bij brief van 18 november 2008 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van eisers aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 af te wijken en daarbij een vergrijpboete van 100% op te leggen. Met dagtekening 29 november 2008 en 15 december 2008 zijn de aangezegde (navorderings-)aanslagen, verhogingen en vergrijpboetes opgelegd.

10.

Bij brief van 10 februari 2009 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van eisers aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 af te wijken en daarbij een vergrijpboete van 100% op te leggen. Met dagtekening 31 oktober 2009 is aan eiser de aangezegde aanslag en vergrijpboete opgelegd. Bij brief van 2 maart 2010, ontvangen door verweerder op 3 maart 2010, heeft eiser hiertegen een pro-forma bezwaarschrift ingediend.

11.

Bij brief van 8 november 2010 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van eisers aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 af te wijken en daarbij een vergrijpboete van 100% op te leggen. Met dagtekening 26 november 2010 is aan eiser de aangezegde aanslag en vergrijpboete opgelegd.

12.

Bij brief van 18 april 2011 heeft verweerder eiser verzocht om over het jaar 2008 nadere gegevens, waaronder gegevens van zijn VLB-rekening, te verstrekken. Bij brief van 5 mei 2011 heeft eiser hierop gereageerd en ontkend een rekening bij de VLB te hebben. Voorts heeft eiser aangegeven op 14 maart 2008 uit eigen middelen een woning in Spanje te hebben gekocht voor € 157.950. Verweerder heeft bij brief van 30 mei 2011 nog nadere vragen gesteld over de woning in Spanje en de financiering daarvan.

13.

Bij brief van 10 augustus 2011 heeft verweerder op eisers motivering van het bezwaar van 23 april 2008 betreffende in 6. genoemde navorderingsaanslagen gereageerd. Daarin is verweerder uitgebreid ingegaan op eisers bezwaren. Voorts heeft hij aangegeven voornemens te zijn om de bezwaren tegen alle navorderingsaanslagen en de aanslagen over de jaren 2005 tot en met 2007 af te wijzen en heeft hij de gemachtigde van eiser in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. De gemachtigde van eiser heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

14.

Eiser heeft bij brief van 31 januari 2012 gereageerd op de vragenbrief van verweerder van 30 mei 2011, waarin hij onder meer heeft aangegeven dat hij op

4 maart 2008 een Spaanse bankrekening heeft geopend. Verweerder heeft bij brief van

13 februari 2012 nog nadere vragen gesteld over de financiering van de woning in Spanje. Eiser heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 22 maart 2012 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om van eisers aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 af te wijken en daarbij ten aanzien van de VLB-rekening een vergrijpboete van 100% op te leggen. Met dagtekening 12 mei 2012 is aan eiser de aangezegde aanslag en vergrijpboete opgelegd.

15.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2012 het bezwaar van eiser tegen de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2006, wegens termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar van 4 mei 2012 de bezwaren tegen de overige

(navorderings-)aanslagen en de in die aanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes afgewezen. Bij uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2012 heeft verweerder het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2008 en de vergrijpboete afgewezen.

16.

De door verweerder ten aanzien van de VLB-rekening nagevorderde en gecorrigeerde bedragen zijn volledig bij eiser in aanmerking genomen.

17.

De in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dan wel vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997) en artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) opgelegd. De in de aanslagen begrepen vergrijpboetes zijn op de voet van artikel 67d van de Awr opgelegd.

Geschil 18. In geschil is of de (navorderings-)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd respectievelijk in rekening gebracht.

19.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en de bij de navorderingsaanslagen in rekening gebrachte heffingsrenten, alsmede vermindering van de aanslagen overeenkomstig, naar de rechtbank begrijpt, de ingediende aangiften en een dienovereenkomstige vermindering van de bij de aanslagen in rekening gebrachte heffingsrenten.

20.

Verweerder concludeert tot vermindering van de in de (navorderings-)aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 begrepen verzamelinkomens tot bedragen, naar de rechtbank begrijpt, van respectievelijk € 54.725 (2001), € 56.587 (2002),

€ 34.805 (2003), € 37.467 (2004), € 47.033 (2005), € 12.431 (2007) en € 13.353 (2008) alsmede vermindering van de in die (navorderings-)aanslagen begrepen vergrijpboetes en daarbij in rekening gebrachte heffingsrenten, en tot ongegrondverklaring van de overige beroepen.

21.

Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaar aanslag 2006

22.

De dagtekening van de aanslag over het jaar 2006 is 31 oktober 2009. Gesteld noch gebleken is dat de aanslag later dan 31 oktober 2009 bekend is gemaakt. Het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 22j van de Awr brengt alsdan mee dat in dit geval de bezwaartermijn op 12 december 2009 eindigde. Feiten en omstandigheden die de te late indiening, ontvangst van het bezwaar bij verweerder is 3 maart 2010, verschoonbaar maken, zijn niet gesteld of gebleken. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, die aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg zou staan, is dan ook geen sprake. Verweerder heeft het bezwaar tegen de aanslag over het jaar 2006 alsmede het bezwaar tegen de in die aanslag begrepen vergrijpboete dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen die uitspraak op bezwaar is derhalve ongegrond.

De op de zaken betrekking hebbende stukken

23.

Eiser neemt het standpunt in dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek voert eiser aan dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010, dat verweerder een achttal door hem gespecificeerde stukken niet heeft ingebracht en dat de rechtbank voor wat betreft de overlegging en geheimhouding van de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6, in afwijking van de tussenuitspraak van 15 juni 2010, moet uitgaan van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Haarlem van 23 september 2011.

24.

De enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank heeft op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken van andere eisers, op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om met betrekking tot de door eiser genoemde rekeningenstandenlijsten nu anders te beslissen dan in de tussenuitspraak van 15 juni 2010 is gedaan.

25.

Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.

26.

Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat hij het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten – bijlage E in de tussenuitspraak – als bijlage bij het verweerschrift heeft gevoegd. Voormeld stuk vormt echter geen bijlage van het verweerschrift. Eiser heeft in zijn pleitnota niets aangevoerd over dit memo. Nu voormeld stuk bij verweerder beschikbaar is, de gemachtigde, gelet ook op zijn vertegenwoordiging in diverse andere VLB-zaken, met dit stuk bekend moet worden geacht, en hij in zijn pleitnota verder niets omtrent het memo heeft aangevoerd, ziet de rechtbank in de omstandigheid, dat in het onderhavige geval het memo abusievelijk in de stukken ontbreekt, geen aanleiding om het onderzoek te heropenen dan wel hieraan enige gevolgen te verbinden.

27.

Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder de volgende stukken in het geding dient te brengen:

1.

agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam:

2.

agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006;

3.

de e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten;

4.

het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;

5.

de brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende;

6.

agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;

7.

verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets;

8.

stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.

28.

Verweerder heeft de e-mails van 20 november 2006 en 5 december 2006, waarin alleen de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd, overgelegd. Voorts heeft verweerder ambtsedige verklaringen overgelegd van drie projectleiders van het project Bank Zonder Naam. Het betreft de volgende verklaringen:

-

een ambtsedige verklaring van [D], opgemaakt op 20 september 2011;

-

een ambtsedige verklaring van [E], opgemaakt op 20 september 2011;

-

een ambtsedige verklaring van [F], opgemaakt op 20 juli 2011.

29.

Gelet op de door verweerder in het geding gebrachte e-mails en verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in de e-mails in te brengen gevolgen te verbinden. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad. Voor wat betreft de overige door eiser verzochte stukken geldt dat het verzoek van eiser te algemeen is gesteld. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat van de betreffende bijeenkomsten verslagen voorhanden zijn.

30.

Met de bij het verweerschrift gevoegde stukken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voorts, anders dan eiser heeft betoogd, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht.

Renseignementen

31.

Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op

18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.

32.

De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 1. genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.

33.

Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA8179).

34.

De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB-spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eiser dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eiser zijn stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd.

Identificatie

35.

De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte resultaatprints uit het BVR-systeem valt op te maken dat de naamcombinatie [X]-[Y] een unieke treffer oplevert en dat deze unieke treffer eiser en zijn echtgenote betreft. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam van eiser tezamen met de achternaam van zijn echtgenote en de omstandigheid dat uit het BVR-systeem naar voren komt dat de achternamen van eiser en zijn echtgenote een unieke naamcombinatie betreft, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer 1].

Toepassing verlengde navorderingstermijn

36.

Eiser heeft gesteld dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn, nu verweerder meer tijd heeft genomen dan redelijkerwijs noodzakelijk was voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting. Verweerder is evenmin voldoende voortvarend geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen.

37.

Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met: (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

38.

De navorderingsaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2001 zijn, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De navorderingsaanslagen over de jaren 2003 en 2004 zijn, anders dan eiser voor die jaren heeft betoogd, binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd.

39.

Naar het oordeel van de rechtbank dient voor vaststelling van het moment waarop verweerder voor het eerst aanwijzingen heeft gekregen van het bestaan van de VLB-rekening van eiser, te worden uitgegaan van het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, te weten 18 februari 2005 (vgl. Hoge Raad 20 april 2012, nr. 11/03542, LJN BW3349). Gelet op vorengenoemd arrest faalt het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat in het onderhavige geval voor het aanvangstijdstip moet worden uitgegaan van het moment waarop de regio-inspecteur op de hoogte is gesteld van de identificatie van eiser als rekeninghouder. De door verweerder op dit punt aangehaalde jurisprudentie – Hoge Raad van 26 september 2003, nr. 37 088, LJN AF4151 – is immers slechts van toepassing voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een nieuw feit dan wel van een ambtelijk verzuim. Ook het subsidiaire standpunt van verweerder dat moet worden uitgegaan van het moment van identificatie van eiser faalt. De rechtbank kent aan het beroep van verweerder op een conclusie van Advocaat-Generaal Wattel, naar de rechtbank begrijpt de conclusie van 18 augustus 2009, behorende bij de hiervoor in 37. genoemde arresten, geen doorslaggevende betekenis toe, nu de Hoge Raad dit onderdeel van de conclusie niet in zijn arresten heeft overgenomen. Het beroep van verweerder op het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2013, nr. 12/01996, LJN BZ0568, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu in het aldaar voorliggende geval, anders dan hier het geval is, het om een vrijwillige inkeerder ging en verweerder pas voor het eerst over aanwijzingen beschikte nadat die vrijwillige inkeerder zijn identiteit had bekendgemaakt.

40.

Aldus dient in het onderhavige geval, gelet ook op hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd, te worden beoordeeld of verweerder in de periode tussen 18 februari 2005 en

7 maart 2007, zijnde het moment waarop eiser voor het eerst door verweerder is aangeschreven, met redelijke voortvarendheid inlichtingen heeft ingewonnen. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen en het moment waarop aan eiser de eerste vragenbrief werd toegezonden, is ongeveer twee jaar verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van twee jaar voordat verweerder tot identificatie van eiser is gekomen en vervolgens hem op 7 maart 2007 heeft aangeschreven, acht de rechtbank gezien de uitgevoerde werkzaamheden, de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van het aantal vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen, niet onredelijk lang. De omstandigheid dat verweerder al eerder ervaring had opgedaan met een dergelijke projectmatige aanpak, zoals met de zogenoemde KB Lux procedures, maakt dit niet anders. Elk project staat immers op zich en voor ieder project zal gelet op de aard, omvang en complexiteit daarvan een plan van aanpak moeten worden ontwikkeld, waarbij heeft te gelden dat het in aanmerking te nemen evenredigheidsbeginsel naar de feiten en omstandigheden van elk afzonderlijk geval dient te worden beoordeeld. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat de meeste belastingplichtigen vóór 24 augustus 2006 waren geïdentificeerd en pas voor het eerst bij brieven van 7 maart 2007 zijn aangeschreven, acht de rechtbank niet onredelijk. Uit de gedingstukken valt immers op te maken dat verweerder uit zorgvuldigheidsoverwegingen wegens mogelijke onjuistheden met betrekking tot de identificatie van de rekeninghouders alsmede naar aanleiding van het bekend worden van de projectleiding eind november 2006 met een (mogelijke) afpersing van de VLB, een extra identificatiecheck op regioniveau heeft laten uitvoeren alsmede chi-kwadraattoetsen op de renseignementen. Ook het beroep van eiser op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2013, nrs. 12/00127 t/m 12/00131, 12/00190 t/m 12/00202 en 12/00350 t/m 12/00352, LJN BZ6354, faalt, nu verweerder hier, anders dan kennelijk in voormelde uitspraak het geval was, een uitgebreide specificatie van de verrichte werkzaamheden in de periode vanaf 18 februari 2005 tot maart 2007 heeft gegeven.

41.

De navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 zijn met dagtekening

31 december 2007 opgelegd. Tussen het moment waarop aan eiser de eerste vragenbrief werd toegezonden en het moment waarop de voormelde navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is een periode van bijna tien maanden verstreken. Dit totale tijdsverloop acht de rechtbank hier niet onredelijk. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder in die periode eiser meerdere malen om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening(en) heeft verzocht en eiser in het geheel geen informatie over het al dan niet hebben van een rekening bij de VLB heeft verstrekt.

42.

De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 zijn met dagtekening 29 november 2008 opgelegd, derhalve elf maanden later dan de eerste serie navorderingsaanslagen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook bij het opleggen van deze navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.

43.

De rechtbank stelt voorop dat de eerste navorderingsaanslagen ter behoud van rechten zijn opgelegd en dat verweerder, naast het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, bij het opleggen van navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Daarnaast acht de rechtbank het voor de beoordeling van belang dat eiser een zogenoemde ontkenner is en dat hij pas voor het eerst in zijn brief van 23 april 2008 betreffende de motivering van zijn bezwaar tegen de eerste navorderingsaanslagen heeft ontkend een buitenlandse bankrekening te hebben (gehad). De rechtbank acht het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid dan ook niet onredelijk dat verweerder er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om de uitkomsten van de bezwaarfase betreffende de eerste navorderingsaanslagen af te wachten, alvorens de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen, daar verweerder zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij een juiste omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren en, naar verweerder heeft gesteld, een deel van de zogenoemde VLB-ontkenners alsnog in de bezwaarfase is overgegaan tot het verstrekken van de benodigde gegevens.

Tussen 23 april 2008 en 13 oktober 2008 – de aankondiging van de onderhavige navorderingsaanslagen – is een periode van ongeveer vijfeneenhalve maand verstreken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat in de zomer van 2008 nog een door de projectleiding noodzakelijk geachte hercheck bij de identificatie van dubbele namen, waaronder die van eiser, heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht deze verklaring geloofwaardig. Dat er, naar verweerder heeft verklaard, van die hercheck geen stukken zijn, is geen reden om aan de verklaring van verweerder te twijfelen. Vervolgens zijn de onderhavige navorderingsaanslagen anderhalve maand na de aankondiging van die aanslagen opgelegd. Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken en met in achtneming van de door verweerder te betrachten zorgvuldigheid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.

44.

De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2003 en 2004 zijn, zoals hiervoor onder 38. is overwogen, binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd. Nu de in 37. genoemde jurisprudentie uitsluitend van toepassing is in situaties, waarin navorderingsaanslagen met de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, falen eisers grieven op dit punt (vgl. Hoge Raad

18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN BP4779).

Bewijslastverdeling

45.

Verweerder heeft gesteld dat eiser gedurende de gehele periode vanaf 1995 tot en met 2008 heeft beschikt over de VLB-rekening met nummer [nummer 1]. De hoogte van de saldi van die rekening op 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 alsmede de wijze waarop die saldi zijn belegd, nagenoeg geheel in obligaties en beleggingsfondsen, wijst op een belegging voor de lange termijn. Nu voorts uit de overgelegde aangiftegegevens valt op te maken dat het binnenlandse vermogen van eiser in de jaren na 1996 niet substantieel in omvang is toegenomen, en de herkomst van de financiering van de in 2008 aangekochte woning in Spanje onbekend is, hetgeen wijst op een nieuw vermogen in 2008, acht de rechtbank, een en ander in onderling verband bezien, aannemelijk dat eiser gedurende de gehele door verweerder in aanmerking genomen periode houder was voormelde VLB-rekening. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd waaruit het tegendeel volgt.

Omkering bewijslast

46.

Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.

47.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 35. en 45. is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiser in de onderhavige jaren houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [nummer 1]. Vaststaat dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van eiser en zijn echtgenote zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van eiser, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd.

48.

Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.

49.

Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011), ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De enkele, blote stelling van eiser dat hij de VLB heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat hij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de VLB is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende.

Redelijke schatting

50.

Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.5.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename op jaarbasis naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66%

(21 december 1994 tot 28 november 1996). Verweerder is in zijn schatting voor het vermogen op 1 januari 1996 uitgegaan van het saldo van eisers VLB-rekening per 21 december 1994, zoals vermeld in bijlage B.6 van de renseignementen (ƒ 136.599). Het vermogen per 1 januari 1995 is aldus vastgesteld op ƒ 136.599 en het vermogen per 1 januari 1996 op (ƒ 136.599 + 23,5% =) ƒ 168.699. Voor het vermogen op 1 januari 1997 en latere jaren is verweerder uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening op 28 november 1996 (ƒ 175.529). Verweerder heeft vervolgens op die vermogens steeds een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen, hetgeen betekent dat het belastbare inkomen over 1995 met ((6% x ƒ 136.599 =) ƒ 8.195 is verhoogd.

51.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de uiteenzetting in het verweerschrift en de overige door hem ingebrachte stukken, voldoende inzicht verschaft in de berekeningswijze van het vermogen en het inkomen daaruit. Hoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Dat verweerder bij de berekening van de jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% rekening heeft gehouden met stortingen die door rekeninghouders zijn gedaan, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, aangezien in de door verweerder in aanmerking genomen saldi van de 325 geïdentificeerde personen zowel met stortingen als met onttrekkingen rekening is gehouden. Dat, naar eiser heeft gesteld, verweerder de correcties van in de bezwaarfase meewerkende VLB-spaarders in de helft van de gevallen naar beneden zou hebben bijgesteld, brengt evenmin mee dat verweerder bij zijn schatting niet uit zou mogen gaan van de door hiervoor omschreven methode. Immers in het onderhavige geval zijn in het geheel geen gegevens verstrekt, terwijl eiser juist degene is die over informatie van de VLB-rekening beschikt dan wel zou kunnen beschikken en dus in staat is om aan te tonen dat de correcties in zijn geval lager moeten zijn. Nu hij dit heeft nagelaten, is verweerder aangewezen op het maken van een schatting. Ook het standpunt van eiser dat het rendementpercentage op 5% dient te worden gesteld, volgt de rechtbank niet, nu hij dit standpunt niet nader heeft onderbouwd. De verwijzing van eiser naar de op internet gevonden gemiddelde rendementen voor de jaren 1997 tot en met 2000 van vermogen, welke voor 90% uit spaartegoeden en obligaties bestaan, naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2006,

nr. 04/03488, LJN BK5202, en eisers stelling dat buitenlandse rekeninghouders een defensief beleggingsprofiel hebben, is daarvoor onvoldoende.

52.

De rechtbank verwerpt voorts eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder, zoals ook onder 30. is overwogen, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.

53.

Wel dienen de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot met 2005, 2007 en 2008, overeenkomstig het standpunt van verweerder als vermeld in 20., te worden verminderd. Dit in verband met het feit dat, zoals verweerder heeft bepleit, op grond van artikel 2.17, vierde lid (na 2006: derde lid), van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet meer dan de helft van het saldo van de VLB-rekening over die jaren aan eiser dient te worden toegerekend.

Gelijkheidsbeginsel

54.

Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, aangezien zijn situatie identiek is aan die van de in verweerders brief van

31 oktober 2011 genoemde belastingplichtigen (een echtpaar) binnen het project Bank Zonder Naam. Voormeld beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Van gelijke gevallen, zoals door eiser is betoogd, is geen sprake, nu het in die zaken, anders dan hier het geval is, ging om bekenners van een VLB-rekening.

Verhogingen / vergrijpboetes

55.

Met betrekking tot de verhogingen en de vergrijpboetes – behoudens de in de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2006 begrepen vergrijpboete – stelt de rechtbank voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiser is te wijten dat hij in elk van de jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten niet heeft verantwoord.

56.

De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 34. is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 35. is overwogen, er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [nummer 1]. Uit de renseignementen valt voorts op te maken dat op die rekening op 21 december 1994, 5 september 1996 en op 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen, te weten in totaal (afgerond) ƒ 136.599, ƒ 172.407 en

ƒ 175.529 stond. Dit vermogen bestond nagenoeg geheel uit obligaties en beleggingsfondsen, hetgeen wijst op een belegging voor de lange termijn. Gelet op de renseignementen acht de rechtbank het meer dan waarschijnlijk dat de rekening ook in 1995 bestond. Nu voorts uit de gedingstukken valt op te maken dat het binnenlands vermogen van eiser in de jaren na 1996 niet substantieel in omvang is toegenomen, eiser in het jaar 1997 de rentevrijstelling en in de jaren 2001 tot en met 2008 het heffingvrij vermogen volledig heeft benut, hij tevens voor de vermogensbelasting een vermogen heeft gehad dat hoger was dan de belastingvrije som, en hij in 2008 een woning in Spanje heeft gekocht met middelen waarvan de herkomst onbekend is, is dat vermogen vermoedelijk op deze of op een andere buitenlandse bankrekening blijven staan. Bovendien is het van algemene bekendheid dat zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Deze ervaringsregel vindt ook steun in de door de VLB-meewerkers verstrekte gegevens. Ook daarom is het meer dan waarschijnlijk dat de bankrekening ook ná 1996 gedurende een lange reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat eiser tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank aannemelijk dat het in 1994 en 1996 bestaande saldo op eisers VLB-rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (1995 tot en met 2005, 2007 en 2008), in stand is gebleven en renderend was. Nu eiser het saldo van diens VLB-rekening en daarmee behaald rendement niet heeft aangegeven noch aan zijn echtgenote heeft toegerekend, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem over de onderhavige jaren te weinig belasting is geheven en dat de aangiften over de jaren 2005, 2007 en 2008 onjuist zijn gedaan (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350 en Hoge Raad

16 november 2012, nr. 12/00967, LJN BY3272).

57.

Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel in elk van de nog in geding zijnde jaren een verhoging en vergrijpboetes van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen.

58.

Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN BC1962 en Hoge Raad

24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder de saldi van eisers VLB-rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 51. is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om schattingen van de saldi en inkomsten te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde verhogingen en vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.

59.

De door eiser gestelde schending van de motiveringsplicht door verweerder kan evenmin tot een matiging van de verhogingen en vergrijpboetes leiden. Van een schending van die plicht is de rechtbank overigens niet gebleken.

60.

De in de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2005 begrepen vergrijpboete ziet, naast de VLB-correctie (boete van € 2.865 (30% x € 9.550)), op een door verweerder aangebrachte correctie ter zake van het ten onrechte extra in aanmerking genomen bedrag aan heffingvrij vermogen ten bedrage van € 43.500. De hoogte van voormelde correctie bedraagt € 1.740 (4% x € 43.500), waarover verweerder eveneens een vergrijpboete van 100% heeft berekend (€ 522 (30% x € 1.740)). Nu verweerder op dit punt ten aanzien van de boete niets heeft aangevoerd, dient de boete ten aanzien van deze correctie te komen vervallen.

61.

Voorts dienen de in de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting / premies volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 begrepen verhogingen en vergrijpboetes evenredig te worden verminderd in verband met de hiervoor onder 53. genoemde verlagingen van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor die jaren.

Redelijke termijn

62.

Eiser heeft ten slotte met betrekking tot de verhogingen en de vergrijpboetes een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn.

63.

De rechtbank ziet aanleiding om de vergrijpboetes in verband met de overschrijding van de redelijke termijn te matigen. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006). In de onderhavige zaken ziet de rechtbank aanleiding, om in verband met bijzondere omstandigheden, zoals hierna onder 73. is overwogen, om de redelijke termijn op twee jaar en zes maanden te stellen. Hierbij heeft de rechtbank de complexiteit van het BZN-project in aanmerking genomen waarbij tevens heeft te gelden dat het in dit geval om een ontkenner gaat. Voor de in de eerste serie navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboete zal de rechtbank een periode van drie maanden aan eiser toerekenen in verband met de tijd die voor die jaren was gemoeid met de motivering van de bezwaarschriften. Dit leidt ertoe dat de eerder vastgestelde redelijke termijn met deze periode verlengd dient te worden. Voorts zal de rechtbank het extra tijdsverloop van respectievelijk één jaar en tien maanden (eerste serie navorderingsaanslagen), één jaar en drie maanden (tweede serie navorderingsaanslagen) en één jaar en twee maanden (aanslag 2005) dat gemoeid was met de bij brieven van 23 april 2008, 15 december 2008 en

12 januari 2009 gedane verzoeken om aanhouding van de zaken tot de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, aan hem toerekenen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn nader verlengd dient te worden, en daarmee voor de in de eerste serie navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboete vier jaar en zeven maanden bedraagt, voor de in de tweede serie navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes drie jaar en negen maanden en voor de in de aanslag over 2005 begrepen vergrijpboete drie jaar en acht maanden.

64.

De in de eerste serie navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboete zijn voor het eerst bij brief van 26 november 2007 aangekondigd, terwijl de in de tweede serie navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes voor het eerst bij brief van 13 oktober 2008 zijn aangekondigd. Voorts zijn de in de aanslagen begrepen boetes over de jaren 2005, 2007 en 2008 bij brieven van respectievelijk 13 oktober 2008,

8 november 2010 en 22 maart 2012 aangekondigd. Deze data hebben als aanvangsdata voor de redelijke termijn inzake de boeteoplegging te gelden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat daarvoor van de datum van verzending van de eerste vragenbrief moet worden uitgegaan. Pas bij de voornoemde aankondigingsbrieven is door verweerder jegens eiser een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem voor de onderhavige jaren verhogingen en vergrijpboetes zouden worden opgelegd.

65.

Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet er voor de in de eerste serie navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboete sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar. Voor de in de tweede serie navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboets is op grond van het vorenstaande sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden. Voor de in de aanslagen over de jaren 2005 en 2007 begrepen vergrijpboetes is op grond van het vorenstaande sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met respectievelijk één jaar (2005) en één maand (2007). Voor de in de aanslag over het jaar 2008 begrepen vergrijpboete is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.

66.

Op grond van het vorenoverwogene matigt de rechtbank de in de eerste serie navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboete met 10%, de in de tweede serie navorderingsaanslagen en in de aanslag over het jaar 2005 begrepen verhogingen en vergrijpboetes met 10% en de in de aanslag over het jaar 2007 begrepen vergrijpboete met 5% (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, nr. 04/03329, LJN BJ1298).

67.

De verhogingen en vergrijpboetes dienen overeenkomstig het vorenoverwogene in 60., 61., en 66. te worden verminderd.

Heffingsrente

68.

Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrenten conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige (navorderings-)aanslagen over een kortere periode heffingsrente mag berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiser verwijst (Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 35 968, LJN AB0764 en Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij correcties op de aangifte(n) aan de orde zijn.

69.

Wel dienen de in rekening gebrachte heffingsrenten, in verband met de onder 53. genoemde verminderingen van de (navorderings-)aanslagen dienovereenkomstig te worden verminderd.

Slotsom materiële geschil 70. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008, alsmede de boete- en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren, gegrond. Voorts zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de overige navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes, gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.

Immateriële schadevergoeding 71. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087.

72.

Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

73.

Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Hoge Raad

22 maart 2013, nr. 11/04270, LJN BX6666). De rechtbank ziet in de complexiteit van de onderhavige zaken aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en de redelijke termijn voor de beroepsfase vast op anderhalf jaar.

74.

De rechtbank zal, gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van de bezwaarschriften tegen de eerste serie navorderingsaanslagen. Zoals de rechtbank hiervoor onder 63. heeft overwogen, bedraagt de redelijke termijn in dat geval vier jaar en zeven maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hadden namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten op dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen, verhogingen, boetes en beschikkingen heffingsrente. Vanaf de indiening van de eerste bezwaarschriften op 10 januari 2008 tot de uitspraak van de rechtbank op 29 mei 2013 zijn vijf jaar en bijna vijf maanden verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond naar boven) tien maanden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de, op 6 juni 2012 ontvangen, gemotiveerde beroepen niet langer dan één jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 (2 x € 500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.

Proceskosten

75.

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen (behoudens het beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2006) redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu die (navorderings-)aanslagen alle hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiser tot de VLB-rekening, de gronden van de bezwaarschriften hetzelfde zijn, de uitspraken op bezwaar van 4 mei 2012 en 20 september 2012 nagenoeg hetzelfde zijn en de gronden van de beroepschriften hetzelfde zijn, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op

€ 1.060,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van

€ 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 472, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008, alsmede tegen de gegeven de boete- en heffingsrentebeschikkingen over die jaren, gegrond;

-

verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de overige navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes, gegrond;

-

verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008, de boete- en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren en de in de overige navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes;

-

vermindert de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 overeenkomstig hetgeen hiervoor in 53. is bepaald;

-

vermindert de in de (navorderings-)aanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboetes tot de bedragen overeenkomstig hetgeen hiervoor in 67. is bepaald;

-

wijzigt de heffingsrentebeschikkingen aldus dat de heffingsrenten worden verminderd tot de bedragen, berekend naar de nader vastgestelde bedragen van de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.060,50, te betalen aan eiser;

-

draagt verweerder op het in de zaken SGR 12/4872, SGR 12/4879 en SGR 12/9254 betaalde griffierecht van in totaal € 126 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. R.C.H.M. Lips en

mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2013.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel