Rechtbank Den Haag, 29-01-2013, BZ1825, SGR 12/8973, 12/8974 en 12/8975
Rechtbank Den Haag, 29-01-2013, BZ1825, SGR 12/8973, 12/8974 en 12/8975
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 29 januari 2013
- Datum publicatie
- 20 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ1825
- Formele relaties
- Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2014:103, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- SGR 12/8973, 12/8974 en 12/8975
Inhoudsindicatie
Betreft afwijzing verzoek middelingsteruggaaf voor de jaren 2007-2009.
In geschil is of bij de berekening van de middelingsteruggaaf alleen de inkomstenbelasting dient te worden betrokken, hetgeen eiseres verdedigt, of ook de premies volksverzekeringen. Gezien de tekst van artikel 3.154 van de Wet IB 2001 en de MvT bij dit artikel (26727, nr. 3, pag. 191) is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de berekening van de middelingsteruggaaf terecht tevens de premie volksverzekeringen heeft betrokken.
Voorts is bij onderhavige regelgeving geen sprake van strijd met het in artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM gegarandeerde eigendomsrecht. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM moeten wetten een ‘fair balance’ waarborgen tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de individuele fundamentele rechten. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan komt de nationale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de hier relevante wettelijke bepalingen binnen de zo-even bedoelde ruime beoordelingsmarge van de wetgever. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de middelingsregeling ertoe strekt een progressienadeel dat wordt veroorzaakt door sterk wisselende inkomsten te beperken. Nu de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in één bedrag worden geheven, is de rechtbank van oordeel dat de keuze van de wetgever om een middelingsteruggave te berekenen aan de hand van belasting- en premiedruk samen niet van redelijke grond is ontbloot.
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers SGR 12/8973, 12/8974 en 12/8975
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2013 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
De bestreden beslissing
De beschikking van verweerder van 31 maart 2012, waarbij het verzoek van eiseres om een middelingsteruggaaf is afgewezen.
Zitting
De rechtbank heeft bepaald dat, nadat partijen daarvoor toestemming hebben verleend, het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Bij brief van 18 januari 2012 heeft eiseres verweerder verzocht om een middelingsteruggaaf inkomstenbelasting voor de jaren 2007, 2008 en 2009. Eiseres heeft daarbij onherroepelijk afstand gedaan van alle rechtsmiddelen tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009. Verweerder heeft het verzoek van eiseres bij beschikking van 31 maart 2012 afgewezen.
2. Eiseres is daartegen bij brief met dagtekening 10 mei 2012, door verweerder ontvangen op 11 mei 2012, in bezwaar gekomen. Eiseres heeft verweerder met verwijzing naar artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft daarmee ingestemd en het bezwaarschrift op 14 september 2012 doorgezonden aan de rechtbank ‘s-Gravenhage, alwaar het op 20 september 2012 is ontvangen.
3. In geschil is of de middelingsteruggaaf terecht is geweigerd. Daarbij is uitsluitend nog in geschil of bij de berekening van de teruggaaf alleen de inkomstenbelasting dient te worden betrokken, hetgeen eiseres verdedigt, of ook de premies volksverzekeringen.
4. Ingevolge artikel 3.154, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) wordt aan degene die gedurende een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren (middelingstijdvak) binnenlands belastingplichtig is geweest op verzoek een teruggaaf van belasting op inkomen uit werk en woning (middelingsteruggaaf) verleend.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de middelingsteruggaaf wordt berekend op het verschil van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn indien het belastbare inkomen uit werk en woning in elk van die jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van de - ten minste op nihil te stellen - belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren (herrekende belasting), voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel wordt, indien artikel 9.1, derde lid, is toegepast, voor de toepassing van dit artikel onder geheven belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning mede verstaan de geheven premie voor de volksverzekeringen en wordt onder de herrekende belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning mede verstaan de premie voor de volksverzekeringen die zonder toepassing van artikel 9.4 zou zijn geheven.
5. Aan de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 3.154 van de Wet ontleent de rechtbank de navolgende passage:
“In het zevende lid wordt tot uitdrukking gebracht dat de premie voor de volksverzekeringen als rekengrootheid in de middeling wordt meegenomen. Dit is vorm gegeven door te bepalen dat waar in artikel 3.13.1 [Rechtbank.: thans artikel 3.154] wordt gesproken van belasting daaronder mede wordt verstaan de premie voor de volksverzekeringen. Hoewel de premie voor de volksverzekeringen in de middeling wordt betrokken, betekent dit niet dat de toepassing van de middelingsregeling in voorkomende gevallen tot een premieteruggaaf zou kunnen leiden (zie artikel 14 van de Wet financiering volksverzekeringen). Daarmee heeft de middelingsteruggaaf louter het karakter van een belastingteruggaaf.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26727, nr. 3, pag. 191).
6. Gezien de tekst van artikel 3.154 van de Wet en voormelde passage uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de berekening van de middelingsteruggaaf terecht tevens de premie volksverzekeringen heeft betrokken. Het verzoek om toekenning van een middelingsteruggaaf voor de jaren 2007 tot en met 2009 is, nu voorts gesteld noch gebleken is dat de berekening door verweerder onjuist is, terecht afgewezen.
7. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd kan hieraan niet afdoen.
8. Krachtens artikel 1, eerste lid, Eerste Protocol, EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom en zal aan niemand zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Krachtens het tweede lid van deze verdragsbepaling tasten de voorgaande bepalingen op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
9. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moeten wetten een ‘fair balance’ waarborgen tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de individuele fundamentele rechten, waaronder het in artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM gegarandeerde recht. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan komt de nationale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (zie EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, LJN AV1935, BNB 2002/398, Della Ciaja/Italië). Het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd tenzij dit van redelijke grond is ontbloot (zie EHRM 12 december 2006, nr. 13378/05, VN 2007/54.5 Burden en Burden/Verenigd Koninkrijk, en HR 21 november 2008, nr. 07/13301, LJN BG4821). Naar het oordeel van de rechtbank vallen de onder 4 genoemde wettelijke bepalingen binnen de zo-even bedoelde ruime beoordelingsmarge van de wetgever. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de middelingsregeling ertoe strekt een progressienadeel dat wordt veroorzaakt door sterk wisselende inkomsten te beperken. Nu de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in één bedrag worden geheven, is de rechtbank van oordeel dat de keuze van de wetgever om een middelingsteruggave te berekenen aan de hand van belasting- en premiedruk samen niet van redelijke grond is ontbloot.
10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.F. Slijpen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.