Home

Rechtbank Den Haag, 22-03-2013, BZ9573, SGR 12/7792 en SGR 12/7793

Rechtbank Den Haag, 22-03-2013, BZ9573, SGR 12/7792 en SGR 12/7793

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 maart 2013
Datum publicatie
7 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9573
Zaaknummer
SGR 12/7792 en SGR 12/7793

Inhoudsindicatie

De naheffingsaanslag is opgelegd voordat het kenteken op naam is gesteld.

Artikel 20 van de Awr staat alleen naheffing toe wanneer de belasting die ter zake van de registratie van de auto is verschuldigd en betaald had moeten worden, niet is voldaan.

De naheffingsaanslag kan derhalve niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 12/7792 en SGR 12/7793

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2013 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft in maart 2011 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangifte voldaan. Met dagtekening 9 maart 2011 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag Bpm opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 juli 2012 de bezwaren tegen de voldoening op aangifte en tegen de naheffingsaanslag gedeeltelijk gegrond verklaard.

Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2012.

Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door

[B]. Namens verweerder zijn verschenen [C], [D], [E], [F], [G], [H] en [I].

Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend met de zaaknummers: SGR 12/4188, SGR 12/4755, SGR 12/4982, SGR 12/5067, SGR 12/5198, SGR 12/5461, SGR 12/5518, SGR 12/5674, SGR 12/5713, SGR 12/5731, SGR 12/5823, SGR 12/5856, SGR 12/5859, SGR 12/5861, SGR 12/5893, SGR 12/5950, SGR 12/5974, SGR 12/5976, SGR 12/6062, SGR 12/6153, SGR 12/6232, SGR 12/6265, SGR 12/6266, SGR 12/6322, SGR 12/6353, SGR 12/6407, SGR 12/6637, SGR 12/6715, SGR 12/6720, SGR 12/6730, SGR 12/7099, SGR 12/7794, SGR 12/7795, SGR 12/7800, SGR 12/7801, SGR 12/7818, SGR 12/8277 en SGR 12/9572.

Hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaken.

De rechtbank heeft op 19 december 2012 het onderzoek heropend teneinde eiser in de gelegenheid te stellen de rechtbank van nadere informatie te voorzien. Partijen hebben desgevraagd ermee ingestemd dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft in maart 2011 aangifte Bpm (de aangifte) gedaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto van het merk BMW, type 5-serie Touring 520d Business Line (de registratie) voor een bedrag van € 4.451.

3. Met dagtekening 9 maart 2011 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag Bpm opgelegd omdat volgens hem de verschuldigde belasting € 4.841 bedraagt.

4. Op 10 maart 2011 heeft eiser het bedrag van € 4.841 voldaan.

5. In één geschrift met dagtekening 24 maart 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte en tegen de naheffingsaanslag.

6. Verweerder heeft bij de uitspraken op bezwaar het totaal van de ter zake van de registratie verschuldigde belasting verminderd tot € 4.229 (€ 4.841 - € 47 - € 565) en een bedrag aan heffingsrente vergoed van in totaal € 22. Verweerder zegt daarbij toe dat, indien de Hoge Raad in de cassatieberoepen die de staatssecretaris heeft ingesteld tegen de uitspraken met zaaknummers 11/00328, 11/00220 en 11/00486 oordeelt dat de naheffingsaanslagen aldaar prematuur zijn opgelegd, hij alsnog ambtshalve geheel tegemoet zal komen aan het bezwaar tegen de naheffingsaanslag.

Geschil

7. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Verder zijn in geschil de hoogte van de verschuldigde belasting, van het bedrag dat verweerder aan heffingsrente heeft vergoed en van de kostenvergoeding die verweerder in bezwaar heeft toegekend.

8. Eiser stelt dat verweerder niet bevoegd is een naheffingsaanslag op te leggen voordat de volgens de aangifte verschuldigde belasting is voldaan. De naheffingsaanslag dient daarom geheel te worden vernietigd. Verder is eiser van mening dat hij een te hoog bedrag op aangifte heeft voldaan. Hij verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr 11/00785, LJN BV7393. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder een beleid kent op grond waarvan, in afwijking van de wettelijke bepalingen, rente wordt vergoed vanaf de datum van voldoening van de belasting en dat dit beleid in het voorliggende geval ten onrechte niet is toegepast. Eiser heeft bij brief van 7 januari 2013 een viertal uitspraken op bezwaar overgelegd waaruit volgens hem dit beleid blijkt.

9. Verweerder stelt dat eiser bij het beroep tegen de naheffingsaanslag geen processueel belang heeft, gezien zijn toezegging dat hij ambtshalve de naheffingsaanslag zal vernietigen als de beslissing van de Hoge Raad daartoe aanleiding geeft. Voor het overige heeft eiser volgens verweerder evenmin nog een processueel belang omdat bij de uitspraken op bezwaar reeds volledig rekening is gehouden met de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012. Verweerder stelt dat de heffingsrente is berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen en dat er geen beleid bestaat op grond waarvan over een langere periode dan volgens die bepalingen heffingsrente wordt vergoed. In reactie op de door eiser op 7 januari 2013 overgelegde stukken stelt verweerder dat het beroep inzake de heffingsrente niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens verweerder is de kostenvergoeding in bezwaar terecht gematigd tot een bedrag van in totaal € 109, omdat deze zaken en andere zaken waarvoor gemachtigde namens andere belanghebbenden bezwaarschriften heeft ingediend sterk op elkaar lijken.

10. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en vaststelling van de verschuldigde belasting op een bedrag van € 3.886. Verder verzoekt eiser verweerder te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten van bezwaar en beroep omdat verweerder zijn beslissingen op bezwaar tegen beter weten in heeft genomen.

Verweerder concludeert, naar de rechtbank begrijpt, tot niet-ontvankelijk verklaring van de beroepen.

11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

De naheffingsaanslag

12. Volgens artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet) is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van de personenauto. De belasting moet op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet op aangifte worden voldaan. Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wet moet de belasting die is verschuldigd ter zake van de registratie van een auto worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld.

13. Op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting worden nageheven. Artikel 20 Awr staat in het voorliggende geval dan ook alleen naheffing toe wanneer de belasting die ter zake van de registratie van de auto is verschuldigd en betaald had moeten worden, niet is voldaan. Dat deze grond voor naheffing zich voordoet kan pas worden vastgesteld op het moment dat de registratie van de auto heeft plaatsgevonden. Dit brengt mee dat een naheffingsaanslag pas kan worden opgelegd nadat het kenteken op naam is gesteld (vergelijk gerechtshof

’s-Gravenhage, 13 januari 2012, BK 11/00220, LJN BV2075).

14. Nu de naheffingsaanslag is opgelegd voordat het kenteken op naam is gesteld, kan deze niet in stand blijven en dient deze te worden vernietigd. Het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag wordt dan ook gegrond verklaard.

De verschuldigde Bpm

15. Volgens de aangifte is eiser een bedrag aan Bpm verschuldigd van € 4.451. Nu de naheffingsaanslag op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, wordt vernietigd en verweerder in bezwaar ter zake van de voldoening op aangifte een teruggaaf heeft verleend van € 565, komt het door verweerder als verschuldigd vastgestelde bedrag overeen met het door eiser bepleite bedrag van € 3.886. Het beroep dient daarom in zoverre ongegrond te worden verklaard.

Heffingsrente

16. Artikel 24a, derde lid, van de Awr bewerkstelligt dat een beroep tegen een uitspraak op bezwaar waarbij tevens heffingsrente is vergoed ook een beroep is tegen die heffingsrentebeschikking (zie ook Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Het beroep tegen de heffingsrente is derhalve ontvankelijk.

17. Volgens artikel 30f, derde lid, onderdeel d, ten 2e, van de Awr wordt bij een teruggaaf van Bpm heffingsrente vergoed over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van dagtekening van het afschrift van de uitspraak waaruit de teruggaaf blijkt. Gesteld noch gebleken is dat verweerder een lager bedrag aan heffingsrente heeft vergoed dan op grond van deze wettelijke bepaling verschuldigd is. Eiser heeft met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beleid van verweerder op grond waarvan over een langer tijdvak heffingsrente wordt vergoed. Het enkel overleggen van enkele uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst[te J] is daarvoor, tegenover de weerspreking door verweerder dat een dergelijk beleid bestaat, onvoldoende. Voor zover eiser met de door hem overgelegde uitspraken op bezwaar een beroep heeft willen doen op schending van het gelijkheidsbeginsel, verwerpt de rechtbank dit beroep. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de door hem aangevoerde gevallen sprake is geweest van begunstigend beleid van verweerder of van een oogmerk tot begunstiging. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met deze zaak vergelijkbare gevallen. Het beroep inzake de heffingsrente dient daarom ongegrond te worden verklaard.

Kosten in bezwaar

18. Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) in totaal een kostenvergoeding van € 109 (twee maal € 54,50) toegekend. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de gemachtigde diverse identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend die moeten worden aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat sprake is van samenhangende bezwaarschriften. Strikte toepassing van artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage leidt echter, gezien de grote hoeveelheid samenhangende bezwaarschriften, tot een zodanig lage vergoeding per bezwaarschrift dat daarmee geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Awb. Verweerder heeft dan ook op goede gronden de kostenvergoeding vastgesteld op € 54,50 per bezwaarschrift. Het beroep dient dan ook in zoverre ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank met de naheffingsaanslag niet een besluit genomen waarvan op dat moment reeds vaststond dat het in een daartegen ingestelde bezwaar- of beroepsprocedure geen stand zou houden. Op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag was er nog geen eenduidige jurisprudentie omtrent de rechtsgeldigheid van naheffingsaanslagen als hier in geding (zie de uitspraken van deze rechtbank van 31 maart 2011, nr. AWB 11/1842, LJN BQ3221 en van rechtbank Breda van 22 april 2011, nr. AWB 10/2343, LJN BQ6152). Dat deze uitspraken van de rechtbanken in hoger beroep zijn vernietigd, leidt niet tot het oordeel dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar de naheffingsaanslag tegen beter weten in heeft gehandhaafd. Tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 13 januari 2012 is immers cassatie ingesteld zodat die beslissing nog niet onherroepelijk vaststond ten tijde van de beslissing op bezwaar. Verweerder heeft daarom met de naheffingsaanslag niet een besluit tegen beter weten in genomen. Bij de voldoening op aangifte kan in het geheel niet worden gesproken over een handelen door verweerder nu deze daarbij niet is betrokken en verweerder in de uitspraak op bezwaar vervolgens alsnog tegemoet is gekomen overeenkomstig de inmiddels gewezen jurisprudentie. Andere bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, die vergoeding van de werkelijke kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken.

20. Naar het oordeel van de rechtbank is in ieder geval voor wat betreft de op deze zitting behandelde zaken, sprake van samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit. Een strikte toepassing van het Besluit en de daarbij behorende bijlage zou echter in een zodanig lage proceskostenvergoeding resulteren dat geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van artikel 8:74 van de Awb. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding daarom met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit voor deze zaken vast op

€ 236.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de naheffingsaanslag;

- verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de voldoening van de belasting op aangifte, tegen de heffingsrente en tegen de kostenvergoeding voor bezwaar;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag;

- vernietigt de naheffingsaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 236, te betalen aan eiser;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. T. van Rij en

mr. K.M. Braun, leden, in aanwezigheid van H.J. Habetian, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2013.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,

2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.