Rechtbank Den Haag, 05-09-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:11212, 13_10488 IB-PVV, 13_10489 IB-PVV, 13_10491 IB-PVV en 13_10492 IB-PVV
Rechtbank Den Haag, 05-09-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:11212, 13_10488 IB-PVV, 13_10489 IB-PVV, 13_10491 IB-PVV en 13_10492 IB-PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 september 2014
- Datum publicatie
- 17 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:11212
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:2059, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 13_10488 IB-PVV, 13_10489 IB-PVV, 13_10491 IB-PVV en 13_10492 IB-PVV
Inhoudsindicatie
Eisers hebben met dagtekening 13 september 2006 bezwaar gemaakt tegen de voor de jaren 2002 en 2003 aan hen opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en met dagtekening 28 februari 2008 tegen de voor de jaren 2004 en 2005 aan hen opgelegde aanslagen IB/PVV. De bezwaarschriften zijn na een uitspraak van het gerechtshof Den Haag in een andere procedure op 7 november 2011 gemotiveerd. Bij uitspraken op bezwaar van 8 november 2013 is verweerder tegemoetgekomen aan de bezwaren van eisers voor zover die zien op de hoogte van de aanslagen en is 4 maal € 218 aan proceskostenvergoeding toegekend.
In geschil is de vraag of eisers recht hebben op een vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de procedure. Daarnaast is de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding in geschil. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen recht op vergoeding van immateriële schade nu verweerder is tegemoetgekomen aan de bezwaren van eisers en het inhoudelijke geschil niet is voorgelegd aan de rechtbank. Het rechtsbeginsel dat beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn dient plaats te vinden heeft namelijk vooreerst betrekking op de procedure voor de rechter.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding dienen de bezwaarschriften die tegelijkertijd zijn ingediend naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als samenhangende zaken. De rechtbank kan eisers niet volgen in hun stelling dat wegingsfactor 2 zou moeten worden toegekend wegens de duur van de bezwaarprocedure. De termijn waarbinnen uitspraak op bezwaar is gedaan vormt geen omstandigheid waar het Besluit proceskosten bestuursrecht op ziet. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dientengevolge € 486. Nu verweerder in totaal € 872 heeft toegekend treft de stelling van eisers dat de toegekende vergoeding te laag is geen doel.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/10488, SGR 13/10489, SGR 13/10491 en SGR 13/10492
(gemachtigde: mr. H.J.J. Oostdam),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan [eisers] voor de jaren 2002, 2003, 2004 en 2005 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de aanslagen) opgelegd.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar is verweerder tegemoetgekomen aan de bezwaren van eisers voor zover die zien op de hoogte van de aanslagen. Aan eisers is een vergoeding van kosten van de bezwaarfase toegekend van € 872, zijnde € 218 per bezwaar. Het verzoek van eisers om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is door verweerder afgewezen.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014 te Den Haag.
Namens eisers is verschenen [naam], bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door[namen].
Bij brief van 14 mei 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
Feiten
[eisers] is op 12 juli 2006 overleden.
Met betrekking tot de aan wijlen [eisers] opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 is een procedure gevoerd die heeft geleid tot een uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Gravenhage van 28 juni 2011, nr. BK-08-00147 (ECLI:NL:GHSGR:2011:2492).
Met dagtekening 13 september 2006 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de aanslagen 2002 en 2003. Met dagtekening 28 februari 2008 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de aanslagen 2004 en 2005. In de bezwaarschriften is verzocht de zaken aan te houden in afwachting van de uitkomst van de onder 2 genoemde procedure.
Met dagtekening 7 november 2011 zijn de bezwaarschriften gemotiveerd. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 8 november 2013.
Geschil
In geschil is of eisers recht hebben op vergoeding van immateriële schade. Daarnaast is de hoogte van de door verweerder te vergoeden proceskosten in de bezwaarfase in geschil.
Eisers stellen dat verweerder veroordeeld dient te worden tot vergoeding van immateriële schade, omdat hij onredelijk lang heeft gewacht met het doen van uitspraken op bezwaar, nadat eisers de bezwaarschriften hebben gemotiveerd na de onder 2 vermelde uitspraak van het gerechtshof. Verweerder dient daarom veroordeeld te worden tot een vergoeding van immateriële schade van € 10.000, zijnde vier bezwaarprocedures maal vijf halve jaren a € 500. Voorts stellen eisers dat vanwege de onredelijk trage afhandeling van de bezwaren voor elk van de bezwaarschriften niet € 218, maar € 218 maal wegingsfactor 2 aan proceskostenvergoeding door verweerder dient te worden vergoed. Dat komt neer op een vergoeding van 4 * € 218 * 2 = € 1.744.
Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraken op bezwaar.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De rechtbank stelt voorop dat de rechtszekerheid als algemeen rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn dient plaats te vinden. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, dient voorts aansluiting te worden gezocht bij de EHRM-jurisprudentie over dat artikel. Uit die jurisprudentie kan worden afgeleid dat de bedoelde redelijke termijn van de behandeling vooreerst betrekking heeft op de procedure voor de rechter. Indien beroep wordt ingesteld na een uitspraak op bezwaar dient de bezwaarfase wel te worden meegenomen in de beoordeling of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Daarbij is echter van belang dat de bezwaarfase een in beginsel verplichte procedure is voor de behandeling van een tussen partijen bestaand rechtsgeschil, die moet worden gevolgd alvorens eiser dit geschil aan de rechter kan voorleggen (zie CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Op deze grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Dit alles brengt echter niet mee dat een aanspraak op een immateriële schadevergoeding kan ontstaan in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd (zie ABRvS, 17 juni 2009, en CRvB 28 april 2009, ).
Vast staat dat eisers het inhoudelijke geschil met betrekking tot de onderhavige aanslagen niet hebben voorgelegd aan de rechtbank. In zijn uitspraken op bezwaar is verweerder tegemoetgekomen aan de bezwaren van eisers voor zover die zien op de hoogte van de aanslagen. Hieraan doet niet af dat in beroep de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar nog in het geding is. De toepassing van het aan artikel 6 EVRM ontleende leerstuk gaat om de spanning en frustratie die bij de belastingplichtige is ontstaan door de oplegging van de aanslagen, in het bijzonder de duur van de daartegen gerichte procedures. Aangezien de onderhavige aanslagen in bezwaar zijn vernietigd, daarmede het inhoudelijke geschil als zodanig teneinde is gekomen en het financiële belang hoofdzakelijk aan de procedure is komen te ontvallen, kan een zodanige mate van spanning en frustratie bij eisers in beroep niet langer aanwezig worden geacht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers in het licht van de onder 9 vermelde jurisprudentie geen recht hebben op de toekenning van vergoeding van immateriële schade.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat dit oordeel niet afdoet aan de ter zitting door verweerder gedane toezegging om in totaal € 500 aan eisers toe te kennen wegens de tijd die verstreken is tussen de motivering van de bezwaren en de uitspraken op bezwaar.
Ten aanzien van de vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase merkt de rechtbank op dat de ingediende bezwaarschriften nagenoeg gelijkluidend zijn en alle vier door gemachtigde van eisers zijn ingediend. Gezien de tijdspanne tussen de datums waarop de bezwaarschriften zijn ingediend (twee op 13 september 2006 en twee op 28 februari 2008), kunnen de vier bezwaarschriften echter niet als samenhangende zaken als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden aangemerkt. De rechtbank is wel van oordeel dat de bezwaarschriften die tegelijkertijd zijn ingediend (2002 en 2003 en 2004 en 2005) als samenhangende zaken kunnen worden aangemerkt. Voor elk van de tegelijkertijd ingediende bezwaarschriften geldt dan een factor 1 wegens samenhangende zaken. Gelet op het voorgaande bedraagt de door verweerder aan eisers te betalen vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 486 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschriften betreffende 2002 en 2003 met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften 2004 en 2005 met een waarde per punt van € 243, en een wegingsfactor 1). De rechtbank kan eisers niet volgen in hun stelling dat de lange duur van de afhandeling van de bezwaarschriften zou moeten leiden tot toekenning van wegingsfactor 2. De termijn waarbinnen uitspraak op bezwaar gedaan is vormt geen omstandigheid waar het Besluit proceskosten bestuursrecht op ziet. Aangezien eisers aldus recht hebben op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 486 en verweerder een vergoeding van € 872 heeft toegekend treft de stelling van eisers dat de toegekende vergoeding te laag is geen doel.
Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en mr. E. Kouwenhoven, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2014.
griffier voorzitter