Rechtbank Den Haag, 25-11-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15822, AWB - 14 _ 4129
Rechtbank Den Haag, 25-11-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15822, AWB - 14 _ 4129
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 november 2014
- Datum publicatie
- 14 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:15822
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:2053, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 4129
Inhoudsindicatie
Per brief van 2 april 2014 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld aangaande het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanmaning tot het betalen van opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 en de daarbij in rekening gebrachte aanmaningskosten. Op 8 mei 2014 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Bij beschikking van 28 augustus 2014 heeft verweerder een dwangsom inzake het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar vastgesteld op € 520 en, per afzonderlijke brief, eiseres meegedeeld dat hij haar een bezwaarkostenvergoeding toekent van € 60,75. In geschil zijn de hoogte van de dwangsom en de bezwaarkostenvergoeding. De rechtbank oordeelt dat verweerder de dwangsom terecht heeft vastgesteld op € 520. Voor een hogere dwangsom is in de tekst van paragraaf 4.1.3.2 van de Awb geen steun te vinden. Met betrekking tot de bezwaarkostenvergoeding oordeelt de rechtbank dat verweerder deze terecht heeft vastgesteld op € 60,75. De door eiseres aangevoerde omstandigheden geven geen grond voor een ander oordeel.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/4129
(gemachtigde: A.M.H. Hogervorst),
en
de ontvanger van de Belastingdienst/ Landelijk Incasso Centrum, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Met dagtekening 17 december 2013 heeft verweerder eiseres een aanmaning tot het betalen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 verzonden en daarbij is € 15 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
Met dagtekening 8 mei 2014 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard en de aanmaningskosten verminderd tot nihil.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014 te Den Haag.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde A.M.H. Hogervorst, bijgestaan door [persoon A]. Namens verweerder is verschenen [persoon B].
Eiseres heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en verweerder.
De rechtbank heeft de zitting geschorst om de rechtbank en verweerder de gelegenheid te geven kennis te nemen van de pleitnota. Eiseres heeft, na deze schorsing van de zitting, een aantal punten uit de pleitnota toegelicht.
Overwegingen
Feiten
1. Met dagtekening 20 september 2013 heeft verweerder eiseres de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 opgelegd. Het biljet waarmee deze aanslag is bekendgemaakt, vermeldt een te betalen bedrag van € 3.070 met als uiterste betaaldatum 1 november 2013.
2. Met dagtekening 17 december 2013 heeft verweerder eiseres een aanmaning tot het betalen van de in 1 genoemde aanslag toegestuurd en daarbij € 15 aan aanmaningskosten in rekening gebracht. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 22 december 2013.
3. Per brief van 2 april 2014 heeft eiseres verweerder aangaande het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanmaningskosten in gebreke gesteld. Op 8 mei 2014 heeft verweerder alsnog uitspraak op bezwaar gedaan.
4. Per brief van 14 mei 2014 heeft eiseres aan verweerder meegedeeld dat zij een dwangsom heeft verbeurd van € 490 en heeft zij voorts aanspraak gemaakt op een bezwaarkostenvergoeding van € 478. Op 22 mei 2014 is dit geschrift ter behandeling als beroepschrift binnengekomen bij de rechtbank.
5. Bij beschikking van 28 augustus 2014 heeft verweerder de dwangsom inzake het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar tegen de aanmaningskosten vastgesteld op € 520. Per afzonderlijke brief, die ook is gedagtekend 28 augustus 2014, heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij haar een bezwaarkostenvergoeding toekent van € 60,75.
Geschil 6. In geschil zijn de hoogte van de dwangsom en de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding.
Aangaande de hoogte van de dwangsom heeft eiseres aangevoerd dat de termijn waarover de dwangsom is verschuldigd begon op 2 april 2014, terwijl de vaststellingsbeschikking eerst op 28 augustus 2014 is gegeven. Daarmee is, aldus eiseres, de maximale termijn waarover een dwangsom is verschuldigd overschreden, zodat de dwangsom moet worden vastgesteld op het maximale bedrag van € 1.260.
Aangaande de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding heeft eiseres aangevoerd dat het bij aanmaningskosten gaat om een boete en niet om een belasting, zodat het hoge tarief van € 478 (de rechtbank verstaat: € 487) per procespunt van toepassing is. Verder heeft eiseres aangevoerd dat er moeite moest worden gedaan om het toegezegde bedrag vergoed te krijgen en dat per post ingediende stukken bij de Belastingdienst vaak zoek raken, zodat eiseres zich genoodzaakt zag die persoonlijk bij verweerder af te geven hetgeen hoge kosten met zich bracht. Bij de vaststelling van de vergoeding had voor het gewicht van de zaak daarom factor 1 moeten worden gehanteerd.
8. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Voor de standpunten en de conclusies van verweerder wordt verwezen naar de stukken.
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt een beroep tegen een beschikking op aanvraag tevens geacht betrekking te hebben op de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom (vaststellingsbeschikking), voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. De rechtbank merkt het in 4 vermelde geschrift daarom aan als beroepschrift dat is gericht tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanmaningskosten en tegen de in 5 vermelde beschikking tot vaststelling van de dwangsom.
10. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch ten hoogste voor 42 dagen. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom voor de eerste veertien dagen € 20 per dag, voor de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en voor de overige dagen € 40 per dag. Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Op grond van artikel 4:19 van de Awb geeft het bestuursorgaan de vaststellingsbeschikking binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd.
11. Vast staat dat eiseres verweerder aangaande het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanmaningskosten op 2 april 2014 in gebreke heeft gesteld en dat verweerder op
8 mei 2014 de desbetreffende uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dit laat geen ander oordeel toe dan dat verweerder over de dagen 17 april 2014 tot en met 8 mei 2014 een dwangsom verschuldigd is, oftewel over 22 dagen. Verweerder heeft de dwangsom dus terecht vastgesteld op 14 x € 20 + 8 x € 30 = € 520. Voor de beroepsgrond van eiseres, dat een dwangsom van € 1.260 is verbeurd omdat de vaststellingsbeschikking eerst op 28 augustus 2014 is gegeven en verweerder dus meer dan 42 dagen in gebreke is, is in de tekst van paragraaf 4.1.3.2 van de Awb geen steun te vinden.
12. Bij het in 11 gegeven oordeel merkt de rechtbank het volgende op.
Indien een vaststellingsbeschikking niet binnen de daarvoor geldende termijn van twee weken wordt gegeven, kan de belanghebbende het bestuursorgaan daarvoor niet afzonderlijk in gebreke stellen. Het in de Awb neergelegde stelsel ter zake van het door bestuursorganen verbeuren van dwangsommen wegens het niet tijdig nemen van besluiten staat er aan in de weg dat ook ter zake van het al dan niet tijdig nemen van een dwangsombesluit in de zin van artikel 4:18 Awb dwangsommen worden verbeurd (zie de uitspraak van de afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290).
13. Aangaande de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding overweegt de rechtbank dat de desbetreffende aanmaningskosten in rekening zijn gebracht op grond van artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Deze wet bevat uitsluitend regelingen betreffende het in rekening brengen van kosten bij de invordering van rijksbelastingen en behoort daarom tot de wettelijke voorschriften inzake belastingen in de zin van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarom terecht uitgegaan van een waarde per procespunt van € 243. In het onderhavige geschil ging het om een bedrag van € 15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de zaak daarom terecht aangemerkt als zeer licht en voor het gewicht van de zaak terecht een factor van 0,25 gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank geven de door eiseres aangevoerde omstandigheden, die zij overigens niet met enig bescheid heeft gestaafd, voorts ook geen grond voor een ander oordeel. Verweerder heeft de vergoeding derhalve terecht vastgesteld op een bedrag van € 243 x 0,25 = € 60,75
14. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. N. Djebali, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Andrea, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2014.