Home

Rechtbank Den Haag, 18-02-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2001, AWB-13_1703

Rechtbank Den Haag, 18-02-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2001, AWB-13_1703

Inhoudsindicatie

Wob, dwangsom.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 13/1703

(gemachtigde: [A]),

en

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft verweerder een besluit genomen op het verzoek van eiser in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van 31 maart 2012.

Bij e-mailbericht van 10 september 2012 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig doen van een uitspraak op zijn bezwaar.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2013 te Den Haag.

Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

Overwegingen

1.

Het geschil tussen partijen betreft de vraag of verweerder een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op een ingediend bezwaarschrift.

2.

Het bezwaarschrift is gericht tegen een besluit van 7 augustus 2012 inzake een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. In dat besluit wordt erkend dat dit besluit op de aanvraag niet tijdig is genomen, ook niet na een daarover ontvangen ingebrekestelling. Voorts wordt daarin erkend dat een dwangsom is verbeurd, door verweerder berekend op een bedrag van € 120, - . Tevens heeft verweerder geweigerd bepaalde documenten te openbaren.

3.

Eiser stelt in beroep dat verweerder (opnieuw) een dwangsom is verschuldigd omdat niet tijdig op het ingediende bezwaar is beslist. In dat bezwaar is gesteld dat verweerder de dwangsom onjuist heeft berekend en voorts dat verweerder ten onrechte weigert bepaalde documenten te openbaren alsook ten onrechte nalaat aan te geven of eventueel nog andere documenten bestaan die al dan niet voor openbaarmaking in aanmerking komen.

4.

Blijkens het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat het klopt dat nog geen uitspraak op bezwaar is gedaan en dat dit bezwaar ook niet officieel is ingetrokken. Ter verklaring heeft verweerder de gang van zaken geschetst. Rode draad is dat de communicatie niet goed is verlopen, van beide kanten. Als gevolg daarvan, aldus verweerder, heeft hij op enkele momenten rechtstreeks contact gezocht met eiser zelf in plaats van met diens gemachtigde. Verweerder meent dat hij van eiser uitstel heeft verkregen voor het nemen van een beslissing.

5.

Gelet op hetgeen verweerder heeft erkend staat voor de rechtbank vast dat verweerder niet heeft beslist op het bezwaar.

6.

De rechtbank ziet geen grond om te onderschrijven de opvatting van verweerder als zou hij van eiser uitstel hebben gekregen voor het nemen van een beslissing op het bezwaar. Ingevolge artikel 4:15 van de Awb moet schriftelijk worden ingestemd met uitstel. Hieraan is niet voldaan. Reeds hierom slaagt het betoog van verweerder niet.

7.

De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder niet tijdig heeft beslist, ook niet na een daarover ontvangen ingebrekestelling. Verweerder is daarom een dwangsom verschuldigd.

8.

Voor zover het verweerschrift ertoe strekt dat met de vaststelling van de hoogte van de dwangsom rekening wordt gehouden met de door verweerder als bijzonder ervaren omstandigheden, zal de rechtbank daaraan voorbij gaan. Immers, wat er ook zij van de communicatie tussen partijen en van het doen en laten van de gemachtigde van eiser, het komt voor risico van verweerder dat de communicatie tot onduidelijkheden zou hebben geleid. Verweerder had de communicatie met eiser moeten laten plaats vinden door middel van en met de gemachtigde van eiser. Dit volgt rechtstreeks uit artikel 2:1 (respectievelijk artikel 6:17) van de Awb waarin is geregeld dat een belanghebbende zich kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Het is aan verweerder om eventuele ruis en misverstanden in een rechtstreeks contact met de gemachtigde hetzij te voorkomen hetzij op te lossen hetzij op duidelijke wijze vast te leggen dat en welke gevolgen verbonden zullen worden aan een gesteld tekortschieten van een gemachtigde.

Niet is gebleken dat verweerder hierin voldoende adequaat heeft gehandeld.

9.

Ter zitting heeft verweerder, onder verwijzing naar het verweerschrift, verklaard dat, middels het toezenden van de akte van beëdiging op 9 november 2012, volledig is tegemoet gekomen aan het Wob-verzoek van eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen processueel belang meer heeft bij de onderhavige procedure, nu hij niet in een gunstiger positie kan worden gebracht (zie arrest Hoge Raad van 8 september 2006,

LJN AU4755). Tot op heden heeft verweerder nog geen uitspraak op bezwaar gedaan.

10.

De verwijzing naar dit arrest van de Hoge Raad treft geen doel.

Verweerder stelt maar eiser betwist dat alle informatie al zou zijn bekend gemaakt.

Allereerst wordt overwogen dat partijen de rechtbank geen volledig inzicht hebben verschaft in de onderliggende Wob-procedure. Dat is overigens ook geen vereiste in het kader van een beroep met betrekking tot het niet tijdig beslissen en gericht op de vaststelling van een verschuldigde dwangsom en een veroordeling, met een sanctie, tot het alsnog beslissen binnen een bepaalde termijn. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank echter niet tot het oordeel komen dat het vereiste processuele belang bij eiser is komen te vervallen.

Afgezien hiervan heeft eiser voorts en met name belang bij een uitspraak over zijn beroep in verband met het financiële belang (dwangsom, proceskostenveroordeling).

De omstandigheid dat die vergoedingen uiteindelijk toekomen aan de gemachtigde in plaats van aan eiser is hierbij niet van betekenis.

En overigens, voor wat betreft de door verweerder berekende dwangsom van € 120 met betrekking tot het niet tijdig beslissen op de aanvraag, overweegt de rechtbank dat verweerder ten onrechte de dag van verzending van dat besluit buiten aanmerking heeft gelaten bij het vaststellen van de duur van de termijnoverschrijding.

11.

De rechtbank stelt voorts vast dat eiser bij e-mailbericht van 21 december 2012 verweerder heeft aangezegd dat deze in gebreke is.

12.

Omdat de beslistermijn ingevolge artikel 7:10 van de Awb is overschreden, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.

13.

De rechtbank zal verweerder opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen.

14.

De rechtbank bepaalt voorts dat verweerder een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.

15.

Nu verweerder geen besluit heeft genomen over de hoogte van de dwangsom zal de rechtbank alsnog de hoogte van de dwangsom vaststellen. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 21 december 2012 ontvangen. De hierin gestelde termijn van twee weken heeft daarmee gelopen tot 4 januari 2013.

De rechtbank stelt dan ook vast dat een dwangsom over 42 dagen is verbeurd. Gezien het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de hoogte van de verbeurde dwangsom € 1.260. Dit betreft het wettelijk maximum.

16.

Wat betreft het verzoek van eiser om de wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van € 1.260 overweegt de rechtbank als volgt.

17.

Ingevolge artikel 4:87, eerste lid, van de Awb geschiedt de betaling binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.

Ingevolge artikel 4:97 van de Awb is de schuldenaar in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.

Ingevolge artikel 4:100 van de Awb is, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, de wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.

18.

In aanmerking genomen dat 14 februari 2013 de laatste dag is waarover de dwangsom verschuldigd was, had verweerder, gelet op artikel 4:18 van de Awb, uiterlijk op 28 februari 203, de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking moeten vaststellen. Gelet hierop en gelet op de in artikel 4:87, eerste lid, van de Awb bepaalde betalingstermijn van zes weken, zou 28 maart 2013 de laatste dag van de betalingstermijn zijn. De wettelijke rente over de verschuldigde dwangsom van € 1.260 gaat dan ook lopen per 29 maart 2013. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser de wettelijke rente over € 1.260 verschuldigd is met ingang van 29 maart 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.

19.

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).

20.

Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 42 aan eiser dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar gegrond;

- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

- draagt verweerder op, binnen 2 weken na verzending van deze uitspraak, alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar van eiser van 10 september 2012;

- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;

- stelt op grond van artikel 4:17 van de Awb de verbeurde dwangsom vast op € 1.260;

- bepaalt dat verweerder aan eiser de wettelijke rente over € 1.260 verschuldigd is met ingang van 29 maart 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944, te betalen aan eiser;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van G.F. van Verseveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2014.

Rechtsmiddel