Home

Rechtbank Den Haag, 27-02-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2670, AWB-13_7605

Rechtbank Den Haag, 27-02-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2670, AWB-13_7605

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
27 februari 2014
Datum publicatie
20 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2014:2670
Formele relaties
Zaaknummer
AWB-13_7605

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen aan bekenner Zwitserse bankrekening zijn voortvarend opgelegd. Rechtbank komt niet toe aan de vraag of de standstillbepaling van toepassing is op banktegoeden in Zwitserland.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 13/7605, SGR 13/7608 t/m SGR 13/7610, SGR 13/7612 t/m SGR 13/7615 en SGR 13/7618 t/m SGR 13/7620

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 26 maart 2011 en 1 april 2011 aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2007 alsmede een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2008 opgelegd. Voorts heeft verweerder met dagtekening 20 mei 2011 aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2001 alsmede een navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 opgelegd. Bij alle (navorderings)aanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 30 augustus 2013 de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2001 verminderd en de overige (navorderings)aanslagen gehandhaafd. Voorts heeft verweerder alle heffingsrentebeschikkingen verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2014.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

Overwegingen

Feiten

1.

Eiser is sinds begin maart 1999 in Nederland woonachtig. Hij is vanaf dat moment binnenlands belastingplichtig.

2.

Eiser is sinds eind jaren tachtig rekeninghouder van een effectenrekening bij de Credit Suisse in Zwitserland. In zijn aangiften heeft eiser de inkomens- en vermogensbestanddelen van voormelde rekening niet aangegeven.

3.

Bij brief van 9 juli 2009, ingekomen bij de Belastingdienst/Zuid-West, kantoor Breda op 10 juli 2009, heeft de gemachtigde aangegeven dat eiser en zijn broer recent aan de Belastingdienst te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van de inkeerregeling. De gemachtigde heeft in die brief onder meer de saldigegevens per 31 december vanaf 2004 tot en met 2008 van de Zwitserse effectenrekening van eiser verstrekt. Bij brieven van 28 juli 2009 heeft de Belastingdienst/Zuid-West, kantoor Breda, de ontvangst van de inkeerverklaring aan eiser en de gemachtigde bevestigd en aangegeven dat de inkeerverklaring naar verweerder is doorgezonden.

4.

Bij brief van 18 augustus 2009 heeft verweerder de gemachtigde verzocht om vóór 14 september 2009 nadere informatie alsmede specificaties van de ontvangen rente vanaf 1997 tot en met 2001, specificaties van de jaarlijkse opbrengsten (inclusief te verrekenen belasting en buitenlandse bronbelasting) en afschriften van eisers Zwitserse effectenrekening per 31 december vanaf 1997 tot en met 2008 te verstrekken. Bij brief van 12 september 2009 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel tot medio oktober 2009. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief van 7 oktober 2009 op de vragenbrief van verweerder gereageerd en daarbij een overzicht van de saldigegevens per 31 december vanaf 1997 tot en met 2008 alsmede bankoverzichten met per jaar één bladzijde van de waarde van eisers effectenrekening per 31 december vanaf 2000 tot en met 2008 (de zogenoemde “Vermögensverzeichnis”) verstrekt. De gemachtigde heeft daarbij aangegeven dat de Credit Suisse niet meer over de gegevens van vóór 31 december 2000 beschikt en dat hij het saldo van de effectenrekening per 31 december vanaf 1997 tot en met 1999 heeft geschat. Het saldo van de effectenrekening op 31 december 2000 bedroeg CHF 1.985.075 (ƒ 2.989.011 / € 1.356.354).

5.

Verweerder heeft vervolgens bij brief van 27 oktober 2009 de gemachtigde verzocht om een inkomensoverzicht alsmede specificaties van de vermogensoverzichten te verstrekken. Bij brief van 26 november 2009 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel tot 1 juli 2010. De gemachtigde heeft bij brief van 16 juli 2010, ingekomen bij verweerder op 19 juli 2010, een overzicht met de jaarlijkse opbrengsten, de buitenlandse bronbelasting, rente en de bankkosten vanaf 2000 tot en met 2008 alsmede bankoverzichten per 31 december vanaf de jaren 2000 tot en met 2008 (de zogenoemde “Statement of Income”) overgelegd. Daarbij is voor het jaar 2000 alleen bladzijde 1 en 9 en voor de jaren 2001 tot en met 2008 alleen bladzijde 1 van de Statement of Income verstrekt.

6.

Verweerder heeft aan de hand van de door de gemachtigde verstrekte gegevens in een drietal spreadsheets een berekening gemaakt van de voor de onderliggende jaren verschuldigde belasting en heffingsrente. Bij brief van 25 oktober 2010 heeft verweerder deze berekening aan de gemachtigde verzonden. Voorts heeft verweerder in die brief voorgesteld om het totaal bedrag van de verschuldigde belasting en heffingsrente middels één navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2007 te heffen. Verweerder heeft de gemachtigde verzocht om vóór 8 november 2010 op zijn voorstel te reageren. Bij brief van 22 november 2010 heeft de gemachtigde aangegeven dat één van de spreadsheets ontbreekt. Bij brief van 24 november 2010 heeft verweerder de ontbrekende spreadsheet aan de gemachtigde verzonden. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 5 januari 2011 de gemachtigde verzocht om vóór 26 januari 2011 te reageren op zijn in de brief van 25 oktober 2010 opgenomen voorstel. Bij brieven van 31 januari 2011 heeft verweerder aan zowel eiser als de gemachtigde aangegeven dat hij wegens het uitblijven van een reactie navorderingsaanslagen per jaar zal opleggen overeenkomstig zijn in de brief van 25 oktober 2010 opgenomen berekening. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 15 februari 2011 gereageerd en onder meer aangegeven dat hij niet akkoord gaat met het voorstel om voor alle jaren één navorderingsaanslag op te leggen en evenmin met de berekening van het fictief rendement over de jaren 1999 en 2000, de heffing van de gerijpte rente uit 2000 in het jaar 2001 en de berekening van de heffingsrente. Bij brief van 22 februari 2011 heeft verweerder hierop gereageerd en de berekening van de rente-inkomsten over de jaren 1999 en 2000 en de heffing van de gerijpte rente uit 2000 in 2001 nader toegelicht. Voorts heeft hij aangegeven dat het inkeerverzoek voortvarend is behandeld en dat hij daarom geen aanleiding ziet om de heffingsrente te matigen. Verweerder heeft de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om vóór 8 maart 2011 een reactie in te dienen.

7.

Bij brief van 1 maart 2011 heeft eiser aan verweerder meegedeeld dat de gemachtigde pas eind maart terug is in Nederland en dat een reactie niet eerder dan medio april zal worden ingediend. Verweerder heeft aan eiser bij brief van 10 maart 2011 aangegeven dat hij de jaren vanaf 2002 zal afhandelen conform zijn eerdere berekening en dat hij de jaren 1999 tot en met 2001 op 15 april 2011 verder zal afhandelen. Met dagtekening 26 maart 2011 en 1 april 2011 zijn de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2008 opgelegd.

8.

Bij brief van 12 april 2011 heeft de gemachtigde gereageerd op de brief van verweerder van 22 februari 2011. Naar aanleiding van die brief heeft verweerder bij brief van 15 april 2011 aan de gemachtigde meegedeeld dat hij zijn standpunt niet zal herzien en dat hij overeenkomstig zijn brief van 22 februari 2011 de aanslagen zal vaststellen. Met dagtekening 20 mei 2011 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2001 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 opgelegd.

9.

De gemachtigde heeft in de bezwaarfase alsnog de volledige Vermögensverzeichnis per 31 december 2000 (zes bladzijden) en de volledige Statement of Income per 31 december 2000 (negen bladzijden) aan verweerder verstrekt. Naar aanleiding van deze gegevens heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2001 verminderd. Voor het jaar 2000 is het bedrag van de rentecorrectie verminderd van ƒ 181.691 tot een bedrag van ƒ 78.405 (€ 35.579). Voor het jaar 2001 heeft verweerder het bedrag van de in 2000 gerijpte (obligatie)rente verminderd van € 5.877 tot € 5.829 (€ 6.737 - /- € 908 restant rentevrijstelling).

10.

Verweerder heeft voorts bij uitspraken op bezwaar de heffingsrentebeschikkingen verminderd, waarbij hij voor alle jaren de heffingsrente heeft beperkt tot over de periode tot 15 oktober 2010. Voor de berekening van de bij de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 in rekening gebrachte heffingsrente is verweerder (abusievelijk) uitgegaan van 1 januari 2001 als begindatum in plaats van 1 januari 2000.

Geschil 11. In geschil is of verweerder ter zake van de navorderingsaanslagen, die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, voldoende voortvarend heeft gehandeld, en zo ja, of de rentecorrecties voor de jaren 2000 en 2001 terecht en naar de juiste bedragen zijn aangebracht. Voorts is in geschil of verweerder terecht en naar de juiste bedragen heffingsrente in rekening heeft gebracht.

12.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2005 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000, dan wel vermindering van het belastbaar inkomen over 2000 met een bedrag van $ 3.250 en vermindering van het belastbare inkomen uit werk en inkomen over het jaar 2001 van $ 1.557 (5/12 x $ 3.737 (5,75% x $ 65.000)) en vernietiging dan wel vermindering van de heffingsrentebeschikkingen.

13.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

14.

Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Voortvarendheid

15.

Eiser heeft gesteld dat hij reeds bij brief van 6 april 2009 aan de Belastingdienst Zuidwest, kantoor Breda, te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van de zogenoemde inkeerregeling en dat verweerder onvoldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de onder 11 genoemde navorderingsaanslagen. Verweerder beschikte namelijk middels de brieven van de gemachtigde van 9 juli 2009 (inkomstenbelasting 2004 en 2005), 7 oktober 2009 (inkomstenbelasting 2002 en 2003, vermogensbelasting 2000) en 16 juli 2010 (inkomstenbelasting 1999 tot en met 2001) reeds over alle benodigde gegevens en had toen de navorderingsaanslagen kunnen opleggen, aldus eiser.

16.

Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de standstillbepaling, als opgenomen in artikel 64, eerste lid, van het Verdrag werking Europese Unie, in de onderhavige situatie van toepassing is, zodat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar onverkort van toepassing is. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook al zou de inspecteur het inkeerverzoek in april 2009 hebben ontvangen, geen sprake is van een schending van het Europeesrechtelijke voortvarendheidsbeginsel.

17.

De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of verweerder bij het opleggen van de onder 11 genoemde navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld.

18.

Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met: (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Indien bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging aan de zijde van verweerder is opgetreden van meer dan zes maanden, moet ervan uit worden gegaan dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen (vgl. Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).

19.

Eiser heeft een kopie van zijn brief van 6 april 2009 aan de Belastingdienst Zuid-West, kantoor Breda, waarin eiser en zijn broer verklaren dat zij elk over een Zwitserse bankrekening beschikken, alsmede een verzendbewijs van een aangetekende verzending op 7 april 2009 naar de Belastingdienst Zuid-West in Breda ingebracht. Gelet op voormeld verzendbewijs acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser zijn brief van 6 april 2009 op 7 april 2009 aan de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda heeft verzonden. Voormelde brief heeft dan ook als inkeerverklaring te gelden.

20.

Tussen de inkeerverklaring van eiser begin april 2009 en het moment waarop de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is een periode van ongeveer twee jaar verstreken. In de brief van 6 april 2009 heeft eiser enkel melding gemaakt van het bezit van een Zwitserse bankrekening bij Credit Suisse en heeft hij aangegeven dat hij nog nadere gegevens zal verstrekken. De gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 9 juli 2009 de saldigegevens vanaf 31 december 2004 tot en met 31 december 2008 aan verweerder verstrekt. Na ontvangst van die brief op 10 juli 2009 heeft verweerder één maand later om nadere gegevens verzocht, waaronder banksaldi-afschriften per 31 december vanaf 1997 tot en met 2008 alsmede specificaties van de jaarlijkse opbrengsten (inclusief te verrekenen belasting en buitenlandse bronbelasting). De gemachtigde heeft, na op zijn verzoek verleend uitstel, voor het eerst op 7 oktober 2009, een deel van de benodigde gegevens, waaronder saldigegevens per 31 december vanaf 1997 tot en met 2008 en (een deel van) de vermogensafschriften per 31 december vanaf 2000 tot en met 2008, verstrekt. Uiteindelijk heeft de gemachtigde, na wederom op zijn verzoek verleend uitstel, op 19 juli 2010, ongeveer zeven maanden na het aanvankelijk door verweerder gestelde tijdstip, onder meer een overzicht met de jaarlijkse opbrengsten, de buitenlandse bronbelasting, rente en de bankkosten vanaf 2000 tot en met 2008 alsmede een deel van de Statement of Income over de jaren 2000 tot en met 2008 aan verweerder verstrekt. Vervolgens heeft verweerder drie maanden later een berekening van de verschuldigde belasting en heffingsrente aan de gemachtigde verzonden, waarna hij één maand later op 24 november 2010 een ontbrekende bijlage van die berekening aan de gemachtigde heeft verzonden. De gemachtigde heeft, na herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, ongeveer twee maanden later bij brief van 15 februari 2011 voor het eerst op die berekening gereageerd. Verweerder heeft vervolgens op 22 februari 2011 op die brief van de gemachtigde gereageerd, waarna eind maart, begin april 2011 de eerste navorderingsaanslagen zijn opgelegd. De gemachtigde heeft nadien bij brief van 12 april 2011 op de brief van verweerder van 22 februari 2011 gereageerd, waarna verweerder op 20 mei 2011 de andere navorderingsaanslagen heeft opgelegd.

21.

Gelet op de hiervoor onder 20 beschreven gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder in het onderhavige geval, anders dan eiser voor een aantal jaren heeft betoogd, niet eerder dan op 19 juli 2010 over de meeste relevante gegevens, welke aan de onderhavige navorderingsaanslagen ten grondslag liggen, beschikte, aangezien de gemachtigde pas bij brief van 16 juli 2010 onder meer de gegevens over de jaarlijkse ingehouden bronbelasting alsmede andere aanvullende inkomensspecificaties heeft verstrekt. Nu voorts aan verweerder enige tijd dient te worden gegund om alle door de gemachtigde verstrekte gegevens zorgvuldig te verwerken teneinde tot een juiste belastingheffing te kunnen komen, verweerder de gemachtigde na het toezenden van zijn berekening van de verschuldigde belasting herhaaldelijk om een reactie heeft verzocht en verweerder vervolgens binnen drie maanden na de eerste reactie van de gemachtigde op die berekening de onderhavige navorderingsaanslagen heeft opgelegd, is van een aan verweerder te wijten onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden geen sprake. De stelling van eiser, dat het risico van mogelijk niet verrekende bronbelasting voor zijn rekening dient te komen, faalt, aangezien verweerder, in verband met het door hem bij de berekening van de navorderingsaanslagen te betrachten zorgvuldigheid, zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Dat uiteindelijk voor een aantal jaren slechts geringe bedragen aan ingehouden bronbelasting zijn verrekend, maakt dit niet anders.

22.

Gelet op het vorenoverwogene mocht verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn opleggen. De rechtbank komt niet meer toe aan de vraag of de standstillbepaling van toepassing is op banktegoeden in derde landen, in casu Zwitserland.

Rentecorrectie 2000

23.

Voor het jaar 2000 heeft verweerder onder meer een bedrag van $ 3.250 (€ 3.458), 5% van $ 65.000, aan ontvangen obligatierente in aanmerking genomen. Eiser heeft gesteld dat verweerder van dit bedrag geen bewijs heeft ingebracht, zodat deze correctie volledig dient te vervallen.

24.

Niet in geschil is dat in september 2000 drie effectenrekeningen van eiser bij de Credit Suisse zijn samengevoegd tot één effectenrekening en dat eiser van die drie rekeningen geen gegevens aan verweerder heeft verstrekt. Nu over de periode vóór september 2000 geen gegevens bekend zijn over de samenstelling van eisers effectenportefeuille en de inkomsten daaruit, eiser op 31 december 2000 over een aanzienlijk vermogen op zijn effectenrekening beschikte en eiser voor het eerst op 21 januari 2001 op het door hem in 2000 aangekochte obligatiefonds Europese Investeringsbank, met een nominale waarde van $ 65.000 en een jaarlijkse obligatierente van 6,75%, rente heeft ontvangen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden mogen aannemen dat eiser in voorgaande jaren een vergelijkbaar bedrag aan vermogen van $ 65.000 op gelijke wijze heeft belegd en dat eiser omstreeks dezelfde datum in januari van het jaar 2000 rente-inkomsten heeft genoten. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt eens te meer nu het, gelet op eisers inkeer, juist op zijn weg lag om hierover duidelijkheid te verschaffen. De omstandigheid, dat de Credit Suisse geen informatie meer kan verstrekken over de periode vóór 31 december 2000, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Nu het van algemene bekendheid is dat banksaldi, effectenportefeuilles en inkomsten daaruit voor de heffing van inkomstenbelasting en de vermogensbelasting moeten worden aangegeven, valt niet in te zien waarom eiser pas in 2009 informatie bij de Credit Suisse heeft opgevraagd, aangezien deze informatie van belang was voor het indienen van zijn aangiften. De gevolgen van de keuze van eiser om te wachten met het opvragen van informatie tot in 2009 komt dan ook voor zijn rekening en risico.

25.

De rechtbank acht het door verweerder berekende bedrag van $ 3.250, uitgaande van een rentepercentage van 5% van $ 65.000, aannemelijk. Verweerder heeft derhalve terecht de correctie van $ 3.250 (€ 3.458) aangebracht.

Rentecorrectie 2001

26.

Voor het jaar 2001 heeft verweerder met betrekking tot een tweetal Amerikaanse obligatiefondsen in totaal € 6.737 (CHF 10.240) aan gerijpte rente uit 2000 in aanmerking genomen. Het betreft het in 1998 uitgegeven obligatiefonds Europese Ontwikkelingsbank, met een nominale waarde van $ 65.000, een jaarlijkse obligatierente van 5,75% en coupondatum 28 mei, alsmede het in 2000 uitgegeven obligatiefonds Europese Investeringsbank, met een nominale waarde van $ 65.000, een jaarlijkse obligatierente van 6,75% en coupondatum 21 januari. Verweerder heeft de gerijpte rente als volgt berekend:

- Europese Ontwikkelingsbank:

$ 65.000 x 5,75% = $ 3.737,50 x CHF 1,617 = CHF 6.043,53

Periode 29 mei 2000-31 december 2000: 212/360 x CHF 6.064,53 = CHF 3.558,65

- Europese Investeringsbank:

$ 65.000 x 6,75% = $ 4.387,50 x CHF 1,617 = CHF 7.094,58

Periode 22 januari 2000-31 december 2000: 339/360 x CHF 7.094,58 = CHF 6.680,72.

27.

Uit voormelde berekening blijkt dat verweerder de gerijpte rente, anders dan eiser stelt, niet over een vol jaar heeft berekend. Naar het oordeel van de rechtbank is de berekening van verweerder dan ook feitelijk en juridisch juist. Bovendien komen de door verweerder berekende bedragen overeen met de bedragen die op bladzijde 2 van de Vermögensverzeichnis over 2000 (CHF 3.559 Europese Ontwikkelingsbank + CHF 6.681 Europese Investeringsbank) staan vermeld. Eisers stelling dat in verweerders berekening sprake is van een dubbeltelling mist feitelijke grondslag en faalt derhalve. Aldus heeft verweerder terecht op grond van artikel AK van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 een bedrag van € 6.737 aan gerijpte rente uit 2000 in 2001 in aanmerking genomen.

Heffingsrente

28.

Van enig onzorgvuldig handelen aan de zijde van verweerder, zoals eiser heeft gesteld, is, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 20 en 21 is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verweerder had immers pas voor het eerst op 19 juli 2010 de beschikking over de meeste, aan de onderhavige navorderingsaanslagen ten grondslag liggende, gegevens. De omstandigheid dat heffingsrente in rekening is gebracht en dat die rente volgens eiser te ver is opgelopen doordat de (navorderings)aanslagen pas twee jaar na de inkeerverklaring zijn opgelegd, is een gevolg van het doen van onjuiste aangiften en van het wachten met het verstrekken van de voor de aanslagen benodigde gegevens. Alsdan kan niet worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt in geval van correcties van onjuistheden in de aangiftes (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Verweerder heeft in de gang van zaken aanleiding gezien het einde van het tijdvak waarover de heffingsrente wordt berekend, te beperken tot 15 oktober 2010. Voor een verdere matiging van de heffingsrentebeschikkingen dan reeds bij uitspraken op bezwaar is gedaan, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. Dat, naar eiser stelt, een gedetailleerde berekening van verweerder van de heffingsrente voor alle jaren ontbreekt, wat daar overigens ook van zij, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.

29.

Gelet op de door verweerder ingebrachte stukken en zijn toelichting daarop, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de heffingsrentebeschikkingen, zoals die na de uitspraken op bezwaar zijn verminderd, niet te hoog zijn vastgesteld. De enkele stelling van eiser, dat verweerders berekeningen onjuist zijn, faalt, nu hij zijn stelling niet nader heeft onderbouwd.

Slotsom

30.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

31.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2014.

Rechtsmiddel