Rechtbank Den Haag, 06-03-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3040, AWB-13_1211
Rechtbank Den Haag, 06-03-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3040, AWB-13_1211
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 6 maart 2014
- Datum publicatie
- 23 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:3040
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:1025, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-13_1211
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67f, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst [Tekst geldig vanaf 04-07-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-07-04], Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67c, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 6, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 610, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67n
Inhoudsindicatie
Loonheffingen, payrolling, inhoudingsplichtige.
Verweerder heeft eiseres terecht als inhoudingsplichtige aangemerkt voor de werknemers die werkzaamheden verrichten voor of namens de kinderdagverblijven die door eiseres worden geëxploiteerd. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres dat op grond van een overeenkomst tot payrolling niet zij maar een derde de juridische werkgever en dus de inhoudingsplichtige is, reeds omdat in het geheel geen uitvoering is gegeven aan de overeenkomst tot payrolling. De naheffingsaanslagen zijn ook overigens niet te hoog vastgesteld. Ook is naar het oordeel van de rechtbank sprake van voorwaardelijk opzet aan de zijde van eiseres, zodat de vergrijpboetes terecht aan haar zijn opgelegd. (Beroepen ongegrond.)
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 13/1211 t/m SGR 13/1215 en SGR 14/897 t/m SGR 14/901
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2014 in de zaken tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres de volgende naheffingsaanslagen en boetes opgelegd:
- -
-
met dagtekening 20 juli 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen over de maand augustus 2011 ten bedrage van € 40.825, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 20.412;
- -
-
met dagtekening 20 juli 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen over de maand september 2011 ten bedrage van € 36.611, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 18.305;
- -
-
met dagtekening 20 juli 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen over de maand oktober 2011 ten bedrage van € 48.323, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 24.161;
- -
-
met dagtekening 20 juli 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen over de maand november 2011 ten bedrage van € 78.594, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 39.297;
- -
-
met dagtekening 20 juli 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen over de maand december 2011 ten bedrage van € 52.910, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 26.455;
- -
-
met dagtekening 20 juli 2012 een naheffingsaanslag in de loonheffingen over de maand januari 2012 ten bedrage van € 39.336, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 19.668;
- -
-
met dagtekening 8 augustus 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen over de maand februari 2012 ten bedrage van € 33.514, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 16.757;
- -
-
met dagtekening 9 augustus 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen over de maand maart 2012 ten bedrage van € 32.561, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 16.280;
- -
-
met dagtekening 13 augustus 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen over de maand april 2012 ten bedrage van € 28.505, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 570;
- -
-
met dagtekening 29 augustus 2012 een naheffingsaanslag loonheffingen over de maand mei 2012 ten bedrage van € 26.686, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 533.
Gelijktijdig met de naheffingsaanslagen is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 21 januari 2013 de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013 te Den Haag.
Namens eiseres is daar verschenen [B], bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [C], [D] en [E]. Partijen hebben op die zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst en meegedeeld dat er een nadere zitting zal plaatsvinden.
Partijen hebben na de eerste zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 23 januari 2014 te Den Haag.
Namens eiseres is verschenen de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [C], [D] en [F]. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
Overwegingen
Feiten
Eiseres maakt onderdeel uit van [G] B.V. c.s. ([G]). Vanaf 26 juli 2011 worden door [G] kinderdagverblijven geëxploiteerd die tot en met 25 juli 2011 werden geëxploiteerd door [H] BV ([H]). Eiseres exploiteert een kinderdagverblijf in [Z].
[I] is directeur van eiseres. Zij is gehuwd met [B], die werkzaamheden verricht voor eiseres en voor [G].
Vóór medio 2011 was het belang in [H] (middellijk) in handen van [I]. Na een aandelenoverdracht medio 2011 is het belang in [H] (middellijk) in handen van [J].
Tot de overdracht van de activiteiten (de kinderdagverblijven) van [H] naar [G] was het personeel van de betreffende kinderdagverblijven in dienst bij [H].
Met betrekking tot het personeel van de betreffende kinderdagverblijven zijn in de periode 1 augustus 2011 tot en met 31 mei 2012 geen loonheffingen afgedragen.
Op 8 mei 2012 is de Belastingdienst een onderzoek (het onderzoek) gestart naar de inhoudingsplicht voor de loonheffingen bij [G]. Dit onderzoek is op 25 april 2012 telefonisch en op 1 mei 2012 schriftelijk aangekondigd. Het onderzoek was gericht op de inhoudingsplicht voor de loonheffingen, alsmede de plicht tot afdracht van de ingehouden loonheffingen door [G]. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport (het rapport) opgesteld, gedagtekend 5 juli 2012, waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek, derdenonderzoeken (bij onder andere loonadministratiekantoor [K] BV en [H]) en de door [G] verstrekte informatie, is in het rapport geconcludeerd dat eiseres, in ieder geval voor de periode augustus 2011 tot en met mei 2012, moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige voor de loonheffingen met betrekking tot het personeel van de door [G] geëxploiteerde kinderdagverblijven.
Op grond van de onder 7. weergegeven conclusie zijn aan eiseres wegens het feit dat geen afdracht van de verschuldigde loonheffingen heeft plaatsgevonden de onderwerpelijke naheffingsaanslagen opgelegd overeenkomstig de voor de periodes augustus 2011 tot en met mei 2012 met betrekking tot de werknemers van de kinderdagverblijven alsnog ingediende aangiften voor de loonheffingen. Daarbij heeft verweerder bij de naheffingsaanslagen over de tijdvakken augustus 2011 tot en met maart 2012 vergrijpboetes van 50% van de niet afgedragen loonheffingen aan eiseres opgelegd, ervan uitgaande dat het aan voorwaardelijk opzet van eiseres is te wijten dat voor die maanden onjuiste aangiften voor de loonheffingen zijn gedaan en de voor die periodes ingehouden loonheffingen niet zijn afgedragen. Met betrekking tot de tijdvakken april 2012 en mei 2012 zijn bij de bewuste naheffingsaanslagen betaalverzuimboetes (2% van de niet afgedragen loonheffingen) opgelegd.
De vergrijpboetes zijn opgelegd op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), de verzuimboetes op grond van artikel 67c van de Awr en paragraaf 23 van het BBBB.
Geschil
In geschil is of verweerder eiseres terecht als inhoudingsplichtige voor de loonheffingen heeft aangemerkt met betrekking tot het personeel van de door [G] geëxploiteerde kinderdagverblijven. Zo deze vraag bevestigend moet worden beantwoord is verder nog in geschil:
- -
-
of verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de naheffingsaanslagen in voldoende mate rekening heeft gehouden met de door eiseres ingediende correctieberichten;
- -
-
of sprake is van dubbele heffing;
- -
-
of de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd wegens schending van het zogenoemde verdedigingsbeginsel;
- -
-
of de boetes terecht en tot de juiste bedragen aan eiseres zijn opgelegd.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen. Subsidiair concludeert eiseres tot vermindering van de naheffingsaanslagen en – naar de rechtbank begrijpt – dienovereenkomstige vermindering van de boetes.
Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van de beroepen en subsidiair tot vermindering van de vergrijpboetes tot op 25% (grove schuld).
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De inhoudingsplichtige
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), is inhoudingsplichtige degene tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan. Op grond van artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is sprake van een arbeidsovereenkomst indien de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij eiseres voor de onderhavige tijdvakken terecht als inhoudingsplichtige heeft aangemerkt. Vast staat dat de betrokken kinderdagverblijven vanaf 26 juli 2011 worden geëxploiteerd door [G].
Gelet op de bevindingen van het boekenonderzoek en al hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben aangevoerd en overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat eiseres als inhoudingsplichtige dient te worden aangemerkt voor de werknemers die werkzaamheden verrichten voor of namens de kinderdagverblijven, daaronder begrepen de heer [B] en mevrouw [I]. Uit de gedingstukken volgt immers dat eiseres tegenover die medewerkers optrad als werkgever en het daarbij behorende gezag uitoefende en dat de medewerkers werkzaam waren op grond van een met eiseres aangegane overeenkomst, waarbij zij zich verbonden werkzaamheden te verrichten tegen een vooraf vastgesteld loon. De rechtbank vindt in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
Eiseres heeft daartegen aangevoerd dat niet zij maar [H] de inhoudingsplichtige is, ook na de overdracht van de kinderdagverblijven aan [G]. Zij verwijst daartoe naar de tussen haar en [H] (dan wel [L] BV) op 30 augustus 2011 gesloten overeenkomst tot payrolling, waarin onder meer is opgenomen dat [H] met ingang van 1 augustus 2011 de salarissen en loonheffingen voor eiseres zal voldoen en de aangiften loonheffingen zal verzorgen. Daartoe betaalt eiseres aan [H] een voorschot voor de te betalen nettosalarissen, de af te dragen loonheffingen en pensioenpremies, ten bedrage van € 657.000. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op grond van deze overeenkomst niet zij maar [H] de juridische werkgever van de werknemers van de kinderdagverblijven en dus de inhoudingsplichtige is. De rechtbank verwerpt dit standpunt van eiseres. Noch daargelaten de vraag of met het aangaan van een overeenkomst als de onderhavige het werkgeverschap met betrekking tot de werknemers van de kinderdagverblijven overgedragen zou kunnen worden aan een derde, faalt het standpunt van eiseres reeds omdat naar het oordeel van de rechtbank in het geheel geen uitvoering is gegeven aan de overeenkomst tot payrolling. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [H] na de overdracht van de kinderdagverblijven aan [G] geen loonbetalingen aan de werknemers van de kinderdagverblijven heeft gedaan en evenmin loonheffingen heeft afgedragen. Het is eiseres zelf geweest die de (netto)lonen aan de werknemers heeft betaald. Ook heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij betalingen heeft gedaan aan [H] ter zake van de uitvoering van de overeenkomst tot payrolling, laat staan tot het gestelde bedrag van € 800.000 dan wel € 657.000. Eiseres heeft de gestelde betalingen niet met bewijsmiddelen onderbouwd en evenmin is op andere wijze gebleken dat dergelijke betalingen hebben plaatsgevonden. Integendeel, uit het door verweerder in het geding gebrachte faillissementsverslag van 6 augustus 2012 valt juist af te leiden dat betalingen die namens eiseres en/of de heer en mevrouw [B en I] zijn gedaan aan [H] direct zijn teruggeboekt naar rekeningen van (vennootschappen van) de heer [B]. Ook ter zake van de door eiseres overgelegde facturen die – naar eiseres stelt – aan haar dan wel aan aan haar verbonden ondernemingen zijn gestuurd ter zake van de payrolling, nog daargelaten de vraag of deze facturen authentiek zijn, hetgeen verweerder betwist, is geen enkel bewijsmiddel overgelegd waaruit blijkt dat eiseres de kosten ter zake van de payrolling aan [H] heeft betaald. Tot slot leidt de omstandigheid dat [H] voor de tijdvakken augustus 2011 tot en met april 2012 wel aangiften loonheffingen voor de werknemers van [G] heeft gedaan, de rechtbank niet tot een ander oordeel. Vast staat immers dat [H] de aangegeven bedragen niet heeft afgedragen.
Gelet op hetgeen onder 16. en 17. is overwogen, heeft verweerder eiseres terecht aangemerkt als inhoudingsplichtige voor de loonheffingen.
De hoogte van de naheffingsaanslagen
Niet in geschil is dat de naheffingsaanslagen zijn vastgesteld conform de ingediende aangiften loonheffingen, rekening houdend met de daarop ingediende correctieberichten, met uitzondering van de ingediende correcties die betrekking hebben op de heer en mevrouw [B en I]. Dit laatste is ook het enige element dat partijen verdeeld houdt voor wat betreft de hoogte van de naheffingsaanslagen.
Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de naheffingsaanslagen niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder is bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen uitgegaan van de oorspronkelijk ingediende aangiften loonheffingen voor de bewuste tijdvakken. Dan ligt het vervolgens op de weg van eiseres aannemelijk te maken dat die aangiften te hoog waren. Daarin is eiseres naar het oordeel van de rechtbank, in ieder geval voor zover het de voor de heer en mevrouw [B en I] aangegeven lonen betreft, niet geslaagd. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van de betalingen die eiseres aan de heer en mevrouw [B en I] heeft gedaan betrekking had op iets anders dan op loonbetalingen, bijvoorbeeld op betalingen verband houdende met een rekening-courantverhouding tussen eiseres en de heer en/of mevrouw [B en I]. Ook acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van terugbetaling van loon door de heer en/of mevrouw [B en I] aan eiseres. Eiseres heeft haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Nu de naheffingsaanslagen overigens conform de ingediende aangiften en correctieberichten zijn opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.
Dubbele heffing?
Eiseres heeft gesteld dat sprake is van dubbele heffing omdat over dezelfde tijdvakken ook naheffingsaanslagen loonheffingen aan [H] zijn opgelegd. Nu de aan [H] opgelegde naheffingsaanslagen blijkens door verweerder overgelegde stukken zijn verminderd tot nihil, faalt deze beroepsgrond van eiseres reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Getuigenaanbod en bewijsaanbod
Eiseres heeft de rechtbank voorgehouden dat het wenselijk zou zijn om [J] op te roepen als getuige. De rechtbank gaat hieraan voorbij, reeds omdat onvoldoende concreet is gemaakt wat deze getuige zou kunnen verklaren en waarom en in hoeverre dat van belang is voor de onderhavige procedures. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat eiseres niet heeft aangegeven in hoeverre deze getuige meer of anders zou kunnen verklaren dan zij zelf al heeft gedaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om [J] als getuige te horen. De overige bewijsaanboden die eiseres in haar na de eerste zitting ingediende nadere stuk en haar bij de tweede zitting overgelegde pleitnota heeft gedaan, acht de rechtbank, gelet op het stadium van de procedure waarin deze zijn gedaan, te laat en in strijd met de goede procesorde. Daarbij overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat eiseres het nader aan te leveren bewijs waartoe zij nu een aanbod doet niet in een eerder stadium van de procedure heeft kunnen inbrengen. De rechtbank gaat daarom ook aan die bewijsaanboden voorbij.
Verdedigingsbeginsel (Sopropé-arrest)
Eiseres stelt dat verweerder het zogenoemde verdedigingsbeginsel heeft geschonden en verwijst hiertoe naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008 (Sopropé, zaak C-349/07). Gelet hierop dienen, aldus eiseres, de onderhavige naheffingsaanslagen en boetes te worden vernietigd.
Nog daargelaten de vraag of het bepaalde in het Sopropé-arrest ook van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarbij het opleggen van de naheffingsaanslagen en boetes een zuiver nationaalrechtelijke aangelegenheid betreft, treft het beroep op voornoemd arrest geen doel. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende. De naheffingsaanslagen en vergrijpboetes zijn vooraf bij brief van 25 juni 2012 aangekondigd aan eiseres. Daarbij is eiseres de gelegenheid geboden haar zienswijze kenbaar te maken over de stellingen waarop verweerder die naheffingsaanslagen en vergrijpboetes heeft gebaseerd. Eiseres heeft hierop ook gereageerd. Vervolgens heeft verweerder reeds op 5 juli 2012, dus ook voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen en vergrijpboetes, het onderzoeksrapport met als bijlagen de daaraan ten grondslag liggende stukken naar eiseres en haar gemachtigde verstuurd. Ook daarop heeft eiseres gereageerd. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een schending van het verdedigingsbeginsel. Hetgeen eiseres dienaangaande overigens nog heeft aangevoerd, brengt de rechtbank, in samenhang bezien met het feit dat eiseres op 4 september 2012 op het kantoor van verweerder inzage heeft gekregen in het dossier, niet tot een ander oordeel.
Heffingsrente
Nu eiseres met betrekking tot de beschikkingen heffingsrente geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd en de naheffingsaanslagen zullen worden gehandhaafd, dienen de beschikkingen heffingsrente naar het oordeel van de rechtbank eveneens te worden gehandhaafd.
Vergrijpboetes
Op grond van artikel 67f van de Awr, in samenhang bezien met de paragrafen 25 en 28 van het BBBB heeft verweerder aan eiseres vergrijpboetes opgelegd van 50% van de boetegrondslag (de nageheven loonheffingen).
Verweerder dient te bewijzen dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiseres is te wijten dat de nageheven loonheffingen niet (tijdig) zijn betaald. Hij voert daartoe het volgende aan. Eiseres was ervan op de hoogte dat geen uitvoering werd gegeven aan de overeenkomst tot payrolling en dat de inhoudingsplicht voor de bewuste werknemers dus bij haar lag. Door te handelen alsof wel uitvoering werd gegeven aan de overeenkomst tot payrolling en te doen alsof niet zijzelf maar [H] de inhoudingsplichtige was, is het aan (voorwaardelijk) opzet van eiseres te wijten dat de betaling van de loonheffingen achterwege is gebleven. De rechtbank volgt verweerder hierin. Naar het oordeel van de rechtbank moet eiseres zich ervan bewust zijn geweest dat zij de inhoudingsplichtige was, reeds omdat noch door eiseres, noch door [H] uitvoering is gegeven aan de overeenkomst tot payrolling. Dit geldt temeer daar geen daadwerkelijke betalingen door eiseres aan [H] zijn verricht waarmee [H] de af te dragen loonheffingen zou hebben kunnen betalen. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen hiervoor onder 17. is overwogen. Door toch te handelen alsof uitvoering werd gegeven aan de overeenkomst tot payrolling en daaraan vast te blijven houden, ook nadat was gebleken dat voor de werknemers van [G] geen loonheffingen werden afgedragen, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verschuldigde loonheffingen niet zouden worden afgedragen. Daarmee is sprake van voorwaardelijk opzet aan de zijde van eiseres. Verweerder heeft daarom terecht vergrijpboetes van 50% van de boetegrondslag aan eiseres opgelegd. Deze boetes zijn naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de ernst van de beboetbare gedragingen en de omstandigheden van het geval, ook passend en geboden. De rechtbank vindt ook overigens geen aanleiding de vergrijpboetes te matigen.
Nu naar het oordeel van de rechtbank sprake is van “voorwaardelijk opzet” van eiseres behoeft de subsidiaire stelling van verweerder dat sprake is van “grove schuld” geen bespreking.
Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat sprake is van vrijwillige verbetering als bedoeld in artikel 67n van de Awr en paragraaf 5 van het BBBB, volgt de rechtbank eiseres daarin niet. Daarbij overweegt de rechtbank dat het onderzoek was aangekondigd vóórdat eiseres tot inkeer is gekomen. Op het moment van inkeer wist eiseres dus al, dan wel heeft zij redelijkerwijs moeten vermoeden, dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid ter zake van de inhoudingsplicht en afdracht van de verschuldigde loonheffingen bekend was of bekend zou worden. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij al eerder de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen aan verweerder heeft verstrekt zoals bedoeld in voornoemde bepalingen. Dat eiseres op 3 mei 2012 het formulier “Melding Loonheffingen” aan verweerder heeft toegezonden, maakt dit, nog daargelaten dat dit is ingediend nadat het onderzoek telefonisch en schriftelijk was aangekondigd, niet anders, reeds omdat daarmee niet duidelijk kenbaar is gemaakt tot welke bedragen de verschuldigde loonheffingen niet zijn afgedragen. In zoverre is geen sprake van “verstrekking van volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen” in vorenbedoelde zin.
Eiseres heeft ook aangevoerd dat de vergrijpboetes dienen te worden vernietigd, omdat verweerder het ‘inzagerecht’ heeft geschonden. De rechtbank legt dit uit als een beroep op het verdedigingsbeginsel en verwerpt dit standpunt van eiseres, onder verwijzing naar hetgeen onder 25. en 26. is overwogen.
Verzuimboetes
Met betrekking tot de verzuimboetes overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft aan eiseres wegens het niet (tijdig) betalen van de af te dragen loonheffingen voor de maanden april 2012 en mei 2012 op de voet van artikel 67c van de Awr en § 23 van het BBBB verzuimboetes opgelegd van respectievelijk € 570 en € 533, neerkomend op 2% van de niet afgedragen loonheffingen. Nu vaststaat dat eiseres de voor deze maanden af te dragen loonheffingen niet heeft betaald en eiseres tegen de (hoogte van de) verzuimboetes geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat deze verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Slotsom
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en mr. I. Obbink-Reijngoud, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2014.