Rechtbank Den Haag, 28-04-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:5293, AWB-13_4120
Rechtbank Den Haag, 28-04-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:5293, AWB-13_4120
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 april 2014
- Datum publicatie
- 14 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:5293
- Zaaknummer
- AWB-13_4120
Inhoudsindicatie
Zorgtoeslag. Verzoek om immateriële schadevergoeding. De vraag of een verzoek om immaterële schadevergoeding onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM moet worden ingediend in de rechterlijke procedure met betrekking tot het bodemgeschil beantwoordt de rechtbank ontkennend. De rechtbank overweegt daarbij dat anders dan in zuiver fiscaalrechtelijke geschillen in het algemene bestuursrecht de mogelijkheid bestaat om het verantwoordelijke bestuursorgaan te verzoeken een zogenoemd zuiver schadebesluit te nemen. Het bestreden besluit berust daarom op een onjuiste wettelijke grondslag en zal wegens strijd met artikel 6 EVRM worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/4120
en
Procesverloop
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om immateriële schadevergoeding wegens de te lange duur van een gevoerde procedure.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 12 april 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen op 23 mei 2013 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 17 juli 2013 heeft verweerder vermeld dat de beslissing op bezwaar van 12 april 2013 kan worden beschouwd als zijnde het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013 te Den Haag.
Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [A] en [B].
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en is verweerder in de gelegenheid gesteld om vóór 11 oktober 2013 een schriftelijk standpunt in te nemen over eisers aanspraak op schadevergoeding.
Bij brief van 31 oktober 2013 is verweerder gerappelleerd om vóór 13 november 2013 te reageren. Verweerder heeft niet gereageerd.
Bij brief van 18 november 2013 is verweerder nogmaals gerappelleerd om vóór 2 december 2013 te reageren.
Bij brieven van 27 november 2013 zijn partijen uitgenodigd (eiser) respectievelijk opgeroepen (verweerder) voor de comparitiezitting van 4 december 2013. Bij brief van eveneens 27 november 2013 is een nader stuk van eiser aan verweerder toegezonden.
De comparitiezitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013 te Den Haag.
Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is, zonder bericht, niet verschenen.
Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014 te Den Haag.
Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [B].
Overwegingen
Feiten
Met dagtekening 13 maart 2006 is aan eiser een voorschot zorgtoeslag 2006 toegekend van € 578. Bij besluit van 9 november 2006 (het besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende zorgtoeslag 2006 stopgezet. In het besluit staat onder meer vermeld dat eiser en zijn toeslagpartner vanaf 1 januari 2006 niet verzekerd zijn, dat eiser de toeslag die hij vanaf 1 januari 2006 heeft ontvangen moet terugbetalen en dat hij ter zake een terugvorderingsbeschikking zal ontvangen.
Op 21 november 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit.
Bij brief met dagtekening december 2006 heeft verweerder aan eiser bericht dat de stopzetting van de zorgtoeslag 2006 wordt ingetrokken
Verweerder heeft bij beschikking van 13 november 2008 de zorgtoeslag voor het jaar 2006 definitief berekend en vastgesteld op nihil. Dit heeft tot gevolg dat eiser het onder 1 genoemde bedrag van € 578 moet terugbetalen.
Bij brief van 2 november 2011 heeft verweerder op het bezwaar beslist. In de brief staat, voor zover hier van belang, vermeld: “Wij hebben een beslissing genomen op uw bezwaarschrift tegen de definitieve berekening zorgtoeslag 2006, 2007 en 2009”.
Tegen de onder 5 vermelde beslissing heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 29 maart 2012 heeft de rechtbank Den Haag het beroep ongegrond verklaard (zaaknummer: AWB 11/7203).
Bij brief van 1 mei 2012 heeft eiser een bedrag gevorderd van € 4.000 als vergoeding van immateriële schade. In de brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
Hierbij is de in de bezwaarfase in acht te nemen termijn van één jaar met een periode van 4 jaar (minus 7 dagen, ter afronding) overschreden. A raison van de door de Hoge Raad vastgestelde basis tot vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar, vorder ik hierbij van uw Dienst als volgt:
8 periodes elk van een half jaar @ €uro 500,- = €uro 4.000,-
(. . .)”
Bij brief van 5 november 2012 heeft verweerder het onder 7 vermelde verzoek van eiser afgewezen.
Op het daartegen door eiser ingediende bezwaar bij brief van 12 april 2013 heeft verweerder afwijzend beslist bij brief van 7 december 2012.
Geschil
In geschil is of eiser recht heeft op toekenning van een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Voor de volledige weergave van de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan, verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Opmerking vooraf.
Bij gelegenheid van de laatste zitting heeft verweerder spijt betuigd over de bij herhaling (procedureel) onjuiste gedragingen, die mede zijn toe te rekenen aan een ongelukkige interne communicatie. In verband daarmee heeft verweerder op voorhand aangeboden het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011: LJN BO5046, -LJN BO5080 en -LJN BO5087).
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet in deze procedure worden aangesloten bij de uitspraak van 29 januari 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van de grote kamer; ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarin is geoordeeld dat in niet-punitieve procedures, die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt vóór 1 februari 2014, zoals de onderhavige, als uitgangspunt blijft gelden dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mogen duren (overeenkomstig de jurisprudentie zoals neergelegd in ABRS, 07-04-2010, 200906777/1/H2, ECLI:NL:RVS:2010:BM0214 en ABRS, 24-12-2008, 200802629/1, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294).
De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
Het afwijzende standpunt van verweerder is gestoeld op de opvatting dat eiser heeft nagelaten een verzoek om schadevergoeding bij de rechter aanhangig te maken in de procedure die bij deze rechtbank tot een einde is gekomen bij uitspraak van 29 maart 2012 (zaaknummer: AWB 11/7203), maar eerst na afloop daarvan een verzoek daartoe bij verweerder heeft ingediend.
Een aanspraak op immateriële schadevergoeding onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM heeft op zich betrekking op een te lange duur van een procedure die wordt afgesloten met een rechterlijke uitspraak. Anders dan verweerder meent, is daarvan in het onderhavige geval sprake, zoals blijkt uit de hiervoor vermelde uitspraak, waarin het beroep ongegrond is verklaard met betrekking tot de afwijzing van het bezwaar inzake een aanspraak op zorgtoeslag over 2006.
De vraag of een dergelijk verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden ingediend in die rechterlijke procedure met betrekking tot het bodemgeschil, in dit geval dus met betrekking tot de vraag of eiser aanspraak heeft op een zorgtoeslag, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Anders dan in zuiver fiscaalrechtelijke geschillen bestaat in het algemene bestuursrecht, ten tijde hier van belang, de mogelijkheid om het verantwoordelijke bestuursorgaan te verzoeken een zogenoemd zuiver schadebesluit te nemen. Dat besluit is vatbaar voor bezwaar en beroep. De rechtbank verwijst onder meer naar een uitspraak van de Centrale raad van Beroep van 18 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:LJN BY8815), meer in het bijzonder naar overweging 4.3.2.
Het bestreden besluit berust daarom op een onjuiste wettelijke grondslag en zal wegens strijd met artikel 6 EVRM worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
Voor de vaststelling van de te beoordelen periode neemt de rechtbank als vertrekpunt het door eiser ingediende bezwaar tegen de definitieve afwijzing van zijn aanspraak op zorgtoeslag over 2006. De rechtbank ziet aanleiding om uit te gaan van een datum van 29 december 2008 (eerste werkdag na ommekomst van de bezwaarschriftentermijn).
De uitspraak op bezwaar is van 2 november 2011. Met de uitspraak van deze rechtbank van 29 maart 2012, waarbij het daartegen ingestelde beroep ongegrond is verklaard, is uiteindelijk onherroepelijk een einde gekomen aan het inhoudelijke bodemgeschil.
Het door eiser ingestelde hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft niet tot enige inhoudelijke behandeling geleid wegens het niet betalen van het door eiser verschuldigde griffierecht. Ter zitting heeft eiser daarover verklaard dat dit is geschied omdat in verband met een parallelle procedure inmiddels was komen vast te staan dat het hoger beroep ongegrond zou worden verklaard. Het hoger beroep zou dus nodeloos worden gevoerd en betaling van het griffierecht zou neerkomen op een verspilling.
Eiser heeft overigens een vroegere aanvangsdatum bepleit en wel de datum van het bezwaarschrift gericht tegen de beëindiging van het toegekende voorschot. De procedures die daarop zijn gevolgd hebben immers alle betrekking op een en hetzelfde onderwerp: een aanspraak op zorgtoeslag in het berekeningsjaar 2006. De rechtbank verwerpt die opvatting. Uit het bepaalde in en de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in samenhang met de Wet op de zorgtoeslag volgt dat van elkaar te onderscheiden is, zowel inhoudelijk als procedureel, een aanspraak op en de beslissing over een voorschot dan wel een definitieve uitkering. Dat onderscheid werkt dan door in het ontstaan van afzonderlijke procedures. De rechtbank wijst voorts op de omstandigheid dat verweerder bij besluit van december 2006 aan eiser heeft bericht dat de stopzetting van de zorgtoeslag 2006 wordt ingetrokken. Het geschil over een voorschot is daarmee beëindigd.
In de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank aanleiding om uit te gaan van een totale procedure die door de uitspraak van 29 maart 2012 van deze rechtbank tot een einde is gekomen, en dus betrekking heeft op een duur van 29 december 2008 tot 29 maart 2012, in totaal een proceduretijd van 3 jaar en drie maanden.
Ervan uitgaande dat in dit geval de totale duur van de procedure van bezwaar en beroep in beginsel niet langer dan drie jaren zou hebben mogen duren, is sprake van een overschrijding met een duur van drie maanden. Niet is in geschil dat die overschrijding geheel aan verweerder moet worden toegerekend.
De aan eiser toe te kennen immateriële schadevergoeding is vast te stellen op, naar boven afgerond, een bedrag van eenmaal € 500.
Verweerder zal tot betaling daarvan worden veroordeeld, alsmede tot betaling van de wettelijke rente daarover vanaf 29 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu eiser desgevraagd heeft verklaard dat geen sprake is van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar;
- herroept het primaire besluit van 5 november 2012;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2012;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van F.J. Crabbendam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2014.
r