Rechtbank Den Haag, 03-06-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8010, 13_7272 ERF
Rechtbank Den Haag, 03-06-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8010, 13_7272 ERF
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 juni 2014
- Datum publicatie
- 2 juli 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:8010
- Zaaknummer
- 13_7272 ERF
- Relevante informatie
- Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 10
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van de rechtbank is de ik-opa-last bij het overlijden van vader terecht aangemerkt als fictieve verkrijging op grond van artikel 10, eerste lid van de Successiewet.
De rechtbank wijst hierbij op de duidelijke bewoordingen van het negende lid, alsmede op het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG6455). De Hoge Raad heeft daarin immers bepaald dat zowel de aanvaarding van een legaat als de uitvoering van een last als een rechtshandeling moet worden aangemerkt, waarmee is voldaan aan de eisen die artikel 10, eerste lid, van de SW stelt voor een verkrijging die geacht wordt krachtens erfrecht te zijn geschied. In het onderhavige geval bestaat die rechtshandeling uit de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last door vader bij het overlijden van grootvader. Aan de toepassing van artikel 10, negende lid, van de SW wordt dan niet meer toegekomen. Uit het gebruik van de bewoordingen “Het eerste lid is mede van toepassing indien” in het negende lid volgt dat dit lid de functie heeft van een vangnetbepaling: is het eerste lid niet direct van toepassing, dan kan het bepaalde in het eerste lid alsnog van toepassing zijn ingeval wordt voldaan aan de omschrijving in het negende lid. De rechtbank wijst in dit verband ook de toelichting bij amendement nr. 68 dat mede aanleiding was voor de invoering van het negende lid (Kamerstukken II 2009-2010, 31 930, nr. 68, pag. 4-5). Voor de berekening van de erfbelasting moet worden uitgegaan van het saldo van de totale nalatenschap waarbij rekening is gehouden met het nominale bedrag van de ik-opa-last.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/7272
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juni 2014 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een aanslag erfbelasting opgelegd voor een bedrag van € 41.447, naar een verkrijging van € 285.235.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [B]. Verweerder is vertegenwoordigd door [C], [D] en [E]. De zaken met procedurenummers SGR 13/7268 , SGR 13/7270 en SGR 13/7271 (voor de zaken van respectievelijk [F], [G] en [H]) zijn met toestemming van partijen gelijktijdig met de zaak van eiser ter zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie bij deze uitspraak is gevoegd.
Overwegingen
Feiten
Op [datum] 1999 is [I] (grootvader) overleden. In het testament van grootvader is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“II. LastbepalingIk leg aan ieder van mijn kinderen de last op om na hun overlijden en het overlijden van hun respectievelijke echtgenoten aan ieder van hun kinderen een zo groot mogelijk bedrag uit te keren, zodanig dat de top van de contante waarde (berekend volgens de maatstaven van de Successiewet 1956) van de verkrijging van mijn kleinkinderen met een niet hoger percentage wordt belast dan de top van de verkrijging van mijn kinderen, rekening houdende met die last. Ik verbind aan deze last de bepaling dat de lastbevoordeelden geen enkel ander recht zullen hebben dan het recht van opeising na het overlijden van mijn kinderen en het overlijden van hun respectievelijke echtgenoten. Ik verzoek mijn kinderen de successierechten verschuldigd door hun kinderen, aan hen voor te schieten.
III. (…)
IV. Verkrijgingen privé
Ik bepaal dat al hetgeen uit mijn nalatenschap wordt verkregen niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen en niet betrokken mag worden in een beding dat verrekening op basis van een algehele of beperkte gemeenschap inhoudt.”
Op basis van dit testament heeft de zoon van grootvader, [J] (vader) in 1999 een bedrag geërfd van omgerekend € 315.110 onder de last om een bedrag schuldig te erkennen aan zijn drie kinderen, waaronder eiser. Deze last is destijds vastgesteld op een totaal van € 330.510. Verweerder heeft bij eiser een bedrag van € 110.170 (de ik-opa-last) als fictieve verkrijging in aanmerking genomen.
Vader is op [datum] 2010 overleden.
Geschil
In geschil is of verweerder de ik-opa-last bij het overlijden van vader terecht heeft aangemerkt als fictieve verkrijging op grond van artikel 10, eerste lid, van de Successiewet 1956 (SW). Bij bevestigende beantwoording van die vraag is niet langer in geschil dat de fictieve verkrijging in verband met het opvolgend vruchtgebruik van de moeder, op € 77.119 (met een afrondingsverschil van € 1) per kind moet worden gesteld. Wel is dan nog in geschil of voor de berekening van de erfbelasting moet worden uitgegaan van een saldo van de nalatenschap van € 1.000.373 zoals eiser voorstaat dan wel van € 1.099.526, hetgeen verweerder bepleit.
Eiser neemt het standpunt in dat de ik-opa-last als een legaat dient te worden aangemerkt en daarom belast dient te worden met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 10, negende lid, van de SW. Eiser wijst daartoe onder meer op de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van het negende lid. De ik-opa-last dient alsdan voor niet meer dan € 5.133 ((€ 330.510 – € 315.110) / 3) als fictieve verkrijging bij eiser te worden aangemerkt.
Verweerder heeft het standpunt van eiser gemotiveerd betwist en gesteld dat vader bij het aanvaarden van de nalatenschap van grootvader een rechtshandeling heeft verricht als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de SW.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Artikel 10 van de SW (tekst 2010) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Al wat iemand ten koste van erflaters vermogen heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien:
a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en
b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.
(…)
9. Het eerste lid is mede van toepassing indien tot het vermogen van de erflater een of meer als gevolg van een uiterste wil ontstane schulden behoren, voor zover de nominale waarde van die schuld, onderscheidenlijk die schulden, meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde worden de in de eerste volzin bedoelde schulden buiten beschouwing gelaten.”
Artikel 10 van de SW richt zich tegen het ontgaan van erfbelasting waarbij een toekomstig erflater ten koste van zijn vermogen rechtshandelingen is aangegaan ten gunste van de verkrijger. De aldus tegenover het vermogen verkregen rechten eindigen namelijk bij overlijden en maken geen deel uit van de nalatenschap van de erflater: het door het overlijden van een erflater verkregen economische voordeel vormt alsdan geen erfrechtelijke verkrijging en zou zonder de fictiebepaling niet met erfbelasting kunnen worden belast. Het verkleinen van het verervende vermogen zou daarmee eenvoudig te bereiken zijn, zonder dat een erflater tijdens zijn leven de last daarvan voelt, omdat hij het genot van dat vermogen heeft behouden. In de parlementaire geschiedenis (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 930, nr. 9, pag. 33-34) resulterend in de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (Staatsblad 2009, 564) wordt deze gedachte bevestigd en is tevens toegelicht dat het wetsvoorstel, dat onder meer heeft geleid tot opname in de wet van artikel 10, negende lid, van de SW, niet tot doel heeft deze kerngedachte buitenspel te zetten.
De rechtbank is van oordeel dat de ik-opa-last wordt bestreken door artikel 10, eerste lid, van de SW en niet tevens door het negende lid van dat artikel. De rechtbank wijst hierbij op de duidelijke bewoordingen van het negende lid, alsmede op het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG6455). De Hoge Raad heeft daarin immers bepaald dat zowel de aanvaarding van een legaat als de uitvoering van een last als een rechtshandeling moet worden aangemerkt, waarmee is voldaan aan de eisen die artikel 10, eerste lid, van de SW stelt voor een verkrijging die geacht wordt krachtens erfrecht te zijn geschied. In het onderhavige geval bestaat die rechtshandeling uit de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last door vader bij het overlijden van grootvader. Aan de toepassing van artikel 10, negende lid, van de SW wordt dan niet meer toegekomen. Uit het gebruik van de bewoordingen “Het eerste lid is mede van toepassing indien” in het negende lid volgt dat dit lid de functie heeft van een vangnetbepaling: is het eerste lid niet direct van toepassing, dan kan het bepaalde in het eerste lid alsnog van toepassing zijn ingeval wordt voldaan aan de omschrijving in het negende lid. De rechtbank wijst in dit verband ook de toelichting bij amendement nr. 68 dat mede aanleiding was voor de invoering van het negende lid (Kamerstukken II 2009-2010, 31 930, nr. 68, pag. 4-5). Verweerder heeft daarom terecht met toepassing van artikel 10, eerste lid, van de SW een fictieve verkrijging bij eiser in aanmerking genomen. Gegeven dit oordeel is tussen partijen niet in geschil dat die fictieve verkrijging € 77.119 bedraagt rekening houdend met het vruchtgebruik van die verkrijging door de langstlevende, zodat het beroep reeds daarom gegrond is.
Tussen partijen is dan nog in geschil van welk saldo van de totale nalatenschap voor de berekening van de erfbelasting moet worden uitgegaan. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat daarvoor dient te worden uitgegaan van een saldo nalatenschap van € 1.000.373, omdat rekening moet worden gehouden met het nominale bedrag van de ik-opa-last van € 330.510. Op de nalatenschap rust immers niet alleen de contante waarde van de last van € 231.357, maar eveneens de last van het vruchtgebruik van € 99.153 dat aan vaders echtgenote als langstlevende toekomt en bij haar behoort tot de belaste verkrijging. Dat leidt ook tot een evenwichtige uitwerking, aangezien per saldo ook de nominale waarde van de ik-opa-last als verkrijging bij de erven in de heffing wordt betrokken. Het vorenstaande betekent dat eisers erfdeel als volgt wordt berekend. Eisers aandeel in het saldo nalatenschap bedraagt dan € 250.093 (€ 1.000.373/4). Dit wordt verminderd met € 75.058 wegens het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot (kapitalisatiefactor 5 bij 75 jaar). Voorts wordt de verkrijging verhoogd met de fictieve verkrijging van € 77.119 (€ 231.357/3) zoals geoordeeld onder 10. Een en ander leidt voor eiser tot een belastbare verkrijging van € 252.184.
Gelet op wat hiervóór is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt geen aanleiding voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling omdat verweerder in de met deze zaak samenhangende zaak met procedurenummer SGR 13/7270 reeds is veroordeeld in de kosten die in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs zijn gemaakt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbare verkrijging van € 252.184 met inbegrip van een fictieve verkrijging van € 77.119, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, en mr. T.A. de Hek en mr. E.J.W. Heithuis, leden, in aanwezigheid van mr. M. Molenaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2014