Rechtbank Den Haag, 09-07-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8449, AWB-13_9316
Rechtbank Den Haag, 09-07-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8449, AWB-13_9316
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 9 juli 2014
- Datum publicatie
- 24 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:8449
- Zaaknummer
- AWB-13_9316
Inhoudsindicatie
BV X (X) heeft als hoofddoel het uitoefenen van de praktijk van anesthesiologie. Enig bestuurder en 100% aandeelhouder van X is een holding, waarvan B enig bestuurder en 100% aandeelhouder is. X heeft twee werknemers in dienst, te weten B en zijn echtgenote C. B is een BIG-geregistreerde anesthesioloog. C verricht binnen X administratieve werkzaamheden.
B heeft Stichting Y (Y) opgericht, die tot doel heeft als zelfstandig behandelcentrum in organisatorisch verband te voorzien in ondersteunende en algemene medisch specialistische patiëntenzorg. Bestuurders van Y zijn B (voorzitter) en C (secretaris/penningmeester). Y heeft geen werknemers in dienst en is gevestigd op hetzelfde adres als X.
De belastingdienst heeft geweigerd X en Y aan te merken als een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, Wet OB, omdat geen sprake is van financiële en organisatorische verwevenheid.
De rechtbank is van oordeel dat X en Y via B financieel zijn verweven. B heeft onmiddellijk de aandelen en zeggenschap in de holding en middellijk de aandelen en de zeggenschap in X. Voorts heeft X aannemelijk gemaakt dat B onmiddellijk voldoende zeggenschap in Y heeft om de financiële positie ervan in de gewenste onderlinge verhouding ten opzichte van hemzelf te brengen.
Voorts is eveneens sprake van organisatorische verwevenheid. De rechtbank overweegt daartoe dat B en C de gezamenlijke, overkoepelende leiding van zowel X als Y vormen. Beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/9316
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikking van 23 juli 2012 (de beschikking) het verzoek van eiseres om haar en de Stichting [Y] per 9 maart 2010 aan te merken als een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) afgewezen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014 te Den Haag.
Namens eiseres zijn verschenen [B] en [C], bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [D] en [E].
Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Overwegingen
Feiten
[B] is 100% aandeelhouder en enig bestuurder van [F] Holding BV (de Holding). De Holding is 100% aandeelhouder en enig bestuurder van eiseres, opgericht op 15 november 2004. Eiseres heeft twee werknemers in dienst, te weten [B] en zijn echtgenote [C]. [B] is een BIG-geregistreerde anesthesioloog. [C] verricht binnen eiseres administratieve werkzaamheden.
Volgens haar statuten, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort, heeft eiseres als hoofddoel het uitoefenen van de praktijk van anesthesiologie door daarvoor bevoegde personen met inachtneming van alle op een anesthesist toepasselijke wettelijke bepalingen.
[B] heeft op 9 maart 2010 de Stichting [Y] (de stichting) opgericht. Bestuurders van de stichting zijn [B] (voorzitter) en [C] (secretaris/penningmeester). De stichting heeft geen werknemers in dienst en is gevestigd op hetzelfde adres als eiseres.
Volgens de statuten, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort, heeft de stichting tot doel als zelfstandig behandelcentrum in organisatorisch verband en zonder winstoogmerk ten dienste van het algemeen belang te voorzien in ondersteunende en algemene medisch specialistische patiëntenzorg (poliklinisch en/of in dagbehandeling). De stichting tracht haar doel te bereiken door - onder meer - het beheer en de exploitatie van een zelfstandig behandelcentrum ten behoeve van door zichzelf geïnitieerde zorgverlening dan wel ten dienste van derden (zorginstellingen, maatschappen, medisch specialisten), een en ander in de ruimste zin des woords. Het behandelcentrum heeft een van derden gescheiden en geheel eigen bedrijfsvoering.
De ondersteunende medisch specialistische patiëntenzorg wordt door de stichting zelfstandig ingekocht, waaronder ook alle diensten van eiseres. De aangezochte zelfstandige anesthesisten en anesthesiemedewerkers komen alle uit het netwerk van [B], die ook persoonlijk anesthesiewerkzaamheden voor de stichting verricht. Indien dat op projectbasis wenselijk is, worden op incidentele basis medewerkers in dienst genomen. De dagelijkse bedrijfsvoering (coördinatie/management) is in handen van [B], als werknemer van eiseres, waarvoor eiseres aan de stichting een managementvergoeding in rekening brengt.
Uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt dat [B] bevoegd is te beschikken over de gelden van zowel eiseres als de stichting.
Geschil 7. In geschil is of verweerder terecht heeft geweigerd eiseres en de stichting als fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet aan te merken.
Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of tussen eiseres en de stichting sprake is van financiële en organisatorische verwevenheid in de zin van evengenoemde bepaling.
Eiseres stelt dat zij enerzijds zeggenschap heeft in de financiële huishouding van de stichting, maar dat anderzijds haar positie rechtstreeks afhankelijk is van de stichting. Gezien de financiële afhankelijkheid van de stichting en de feitelijke gedragingen van [B], welke overigens een overlap hebben met de organisatorische en de economische verwevenheid, is sprake van financiële verwevenheid. De doelstellingen van eiseres en de stichting, de tenaamstelling van de stichting en de feitelijke werkzaamheden door [B] maken dat daarnaast sprake is van organisatorische verwevenheid. Het bestuur van de stichting bestaat enkel uit twee leden omdat daartoe een wettelijke verplichting bestaat.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van financiële verwevenheid omdat de financiële gedragingen van de stichting niet rechtstreeks afhankelijk zijn van eiseres en ook de financiële gedragingen van eiseres niet rechtstreeks van invloed zijn op de financiële positie van de stichting. De stichting verkrijgt immers haar inkomsten van derden en niet van eiseres. Voorts is van organisatorische verwevenheid geen sprake omdat het bestuur van eiseres en de stichting niet uit (een meerderheid van) dezelfde groep personen bestaat. Van een gezamenlijke of een als eenheid functionerende leiding is dan geen sprake.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot afgifte van een beschikking fiscale eenheid en tot vergoeding van integrale proceskosten en immateriële schade.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet - voor zover hier van belang - worden lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet ondernemer zijn en die in Nederland gevestigd zijn en die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer aangemerkt.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres en de stichting - afzonderlijk bezien - voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, van de Wet om als ondernemer te worden aangemerkt en dat tussen eiseres en de stichting een economische verwevenheid bestaat. Nu dit geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, zal de rechtbank partijen hierin volgen. Eiseres dient aannemelijk te maken dat tussen haar en de stichting tevens sprake is van financiële en organisatorische verwevenheid.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 mei 1990, nr. 25722, ECLI:NL:HR:1990:ZC4297, geoordeeld dat bij stichtingen de voorwaarde van financiële verwevenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet slechts is vervuld indien de financiële positie en/of de financiële gedragingen van het ene lichaam rechtstreeks afhankelijk zijn van, dan wel rechtstreeks van invloed zijn op de financiële positie van het andere lichaam.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van financiële en organisatorische verwevenheid onder meer aangevoerd dat [B] feitelijk de enige is die de stichting jegens derden vertegenwoordigt, dat [B] de prijzen bepaalt die de stichting hanteert, dat [B] namens de stichting de contracten met derden sluit en dat [B] over de bankrekeningen van zowel eiseres als de stichting kan beschikken. Eiseres heeft voorts erop gewezen dat [B], die middellijk enig bestuurder van eiseres is, alle werkzaamheden voor de stichting verricht en als zodanig de feitelijke leiding over de stichting heeft. [B] is de personificatie van de stichting. De omstandigheid dat [C] ook beslissingsbevoegd is in de stichting, maakt niet dat [B] niet geacht moet worden de feitelijke leiding over de stichting te hebben.
Hoewel deze omstandigheden erop duiden dat [B] een grote mate van zeggenschap in eiseres en in de stichting heeft, kan naar het oordeel van de rechtbank hieruit niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat eiseres een zodanige zeggenschap in de stichting heeft dat zij haar eigen financiële positie en die van de stichting in de gewenste onderlinge verhouding kan brengen. Dit sluit evenwel niet uit dat eiseres en de stichting via de band met [B] wel financieel zijn verweven.
Ten aanzien van aandelenvennootschappen heeft Hoge Raad geoordeeld dat voor financiële verwevenheid ten minste de meerderheid van de aandelen - daaronder begrepen de zeggenschap - middellijk of onmiddellijk in dezelfde handen moet zijn (HR 22 februari 1989, nr. 25 068, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 juni 2009, nr. 43872, ECLI:NL:HR:2009:BF0401, voorts overwogen dat voor stichtingen geen verdergaande mate van financiële verwevenheid vereist is dan voor aandelenvennootschappen.
Uit de gedingstukken blijkt dat [B] onmiddellijk de aandelen en zeggenschap in de holding en middellijk de aandelen en de zeggenschap in eiseres heeft. Voorts heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [B] onmiddellijk voldoende zeggenschap in de stichting heeft om de financiële positie ervan in de gewenste onderlinge verhouding ten opzichte van hemzelf te brengen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [B] en [C] samen het voltallige bestuur van de stichting vormen, [B] enig middellijk bestuurder is van eiseres en [C] in dienst was van eiseres. Voorts is [B] feitelijk de enige die de stichting jegens derden vertegenwoordigt en is hij ook degene die de prijzen bepaalt die eiseres berekent aan de stichting. Bovendien kan [B] over de bankrekeningen van eiseres en van de stichting beschikken. Aldus heeft te gelden dat eiseres en de stichting via [B] financieel zijn verweven.
[B] en [C] vormen de gezamenlijke, overkoepelende leiding van zowel eiseres als de stichting, aangezien [B] middellijk enig bestuurder van eiseres is, [C] werkzaam was voor eiseres en [C] en [B] de enige bestuurders van de stichting zijn. Daarmee is eveneens sprake van organisatorische verwevenheid.
Met hetgeen eiseres heeft gesteld en heeft overgelegd, heeft zij dus voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van financiële en organisatorische verwevenheid. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van bezwaar bestaat geen grond, nu in de bezwaarfase niet om vergoeding van kosten is verzocht.
Voor een hogere, integrale, kostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding. Voor een dergelijke toekenning is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Omstandigheden welke tot de conclusie nopen dat verweerder voornoemd verwijt treft, zijn gesteld noch gebleken. Evenmin kan worden geoordeeld dat verweerder in zodanige mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen rechtvaardigen (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
Vergoeding van immateriële schade
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de naar haar mening onredelijk lange duur van de procedure.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (onder meer ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
Het bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslag is bij verweerder binnengekomen op 27 augustus 2012. De onderhavige uitspraak van de rechtbank is gedagtekend 9 juli 2014. Met de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de rechtbank is derhalve minder dan twee jaar gemoeid. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek van eiseres dient dan ook te worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat eiseres en de stichting met ingang van 1 augustus 2012 worden aangemerkt als één ondernemer in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 974;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. T. van Rij en mr. A.J. van Doesum, leden, in aanwezigheid van mr. [B].A.H. Strik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2014.