Home

Rechtbank Den Haag, 14-09-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12811, AWB - 11 _ 5559

Rechtbank Den Haag, 14-09-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12811, AWB - 11 _ 5559

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
14 september 2015
Datum publicatie
21 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2015:12811
Zaaknummer
AWB - 11 _ 5559
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 38, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 25, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.82

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, belastingheffing over ouderdomspensioen van Agence Spatiale Europeenne (ESA). Het ESA-pensioen is terecht en op de juiste wijze in de belastingheffing betrokken, namelijk in overeenstemming met het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009 (nr. 07/12243, ECLI:NL:HR:2009:BF7264). Voor zover de pensioenuitkeringen voortvloeien uit aanspraken die bestonden op 31 december 1994, zijn deze terecht in de heffing betrokken omdat niet kan worden vastgesteld dat de pensioenregeling(en) van ESA in de periode voor 1995 zo was/waren vormgegeven dat dit de conclusie rechtvaardigt dat deze onzuiver was/waren. Het pensioen is voor het overige deel terecht in de heffing betrokken met toepassing van de zogenoemde saldomethode. (Beroep ongegrond.)

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 11/5559

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.276, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 72.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.392. Daarbij heeft verweerder bij beschikking € 244 aan heffingsrente berekend.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2015.

Eiser is verschenen, vergezeld door [naam] (zijn echtgenote) en [vertegenwoordiger] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordigers] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is van 1 oktober 1984 tot 1 september 2000 werkzaam geweest bij Agence Spatiale Europeenne (ESA). Vanaf 1 september 2000 ontvangt eiser een ouderdomspensioen van ESA. In 2007 heeft eiser een ouderdomspensioen genoten van ESA ten bedrage van € 41.303 (het ESA-pensioen).

2. Eiser heeft voor 2007 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.770, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 72.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.392. Daarbij heeft eiser het ESA-pensioen aangegeven als buitenlands inkomen uit vroegere dienstbetrekking.

3. Bij de aanslagregeling heeft verweerder het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een bedrag van € 5.506. Met inachtneming daarvan heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.276, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 72.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.392. Daarbij heeft verweerder als voorheffingen in aanmerking genomen € 3.498 aan loonheffingen en € 12.615 aan dividendbelasting. Daarnaast is een bedrag van € 1.276 aan buitenlandse bronheffing verrekend. In het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning is begrepen het ESA-pensioen.

4. In de bezwaarfase betreffende de onderwerpelijke aanslag heeft eiser het standpunt ingenomen dat het ESA-pensioen in de belastingheffing dient te worden betrokken overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 16 januari 2009 (nr. 07/12243, ECLI:NL:HR:2009:BF7264) met betrekking tot het pensioen van een voormalig griffier van het Internationaal Gerechtshof heeft beslist. In lijn met hetgeen de Hoge Raad in dit arrest heeft bepaald, betoogt eiser:

-

dat het gedeelte van de pensioenuitkeringen dat voortvloeit uit aanspraken die reeds bestonden op 31 december 1994 (Deel I van de pensioenuitkeringen), voor de inkomstenbelasting geheel is vrijgesteld door toepassing van artikel 38 Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB);

-

dat het gedeelte van de pensioenuitkeringen dat voortvloeit uit aanspraken die zijn opgebouwd van 1 januari 1995 tot en met 13 september 1999 plus een deel van de pensioenaanspraak opgebouwd in de periode van 14 september 1999 tot einde dienstverband (Deel II van de pensioenuitkeringen), tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoort en dient te worden belast met toepassing van de saldomethode van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) via artikel I, onderdeel O, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001);

-

dat het gedeelte van de pensioenuitkeringen dat voortvloeit uit aanspraken die zijn opgebouwd van 14 september 1999 tot einde dienstverband minus hetgeen wordt toegerekend aan Deel II van de pensioenuitkeringen (Deel III van de pensioenuitkeringen), (deels) behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning en is belast op basis van artikel 3.82 Wet IB 2001 en/of (deels) behoort tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en als zodanig is belast (splitsingsmethode).

5. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser afgewezen en de aanslag IB/PVV 2007 gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder – kort gezegd – het volgende ten grondslag gelegd.

-

Met betrekking tot Deel I van de pensioenuitkeringen Anders dan in de zaak waarin de Hoge Raad heeft beslist het geval was, was met betrekking tot het ESA-pensioen in de periode tot 1 januari 1995 geen sprake van een pensioenregeling die naar maatschappelijke opvattingen onredelijk was, zodat de pensioenaanspraak niet tot het loon hoefde te worden gerekend. Daardoor is artikel 38 Wet LB niet van toepassing en zijn de pensioenuitkeringen in zoverre gewoon belast.

-

Met betrekking tot Deel II van de pensioenuitkeringen Zo sprake zou zijn van een te verrekenen saldo, had dit op grond van de letterlijke tekst van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 1964 reeds in de eerste jaren waarin een pensioenuitkering werd ontvangen, verrekend moeten worden, zodat, nu de aanslagen over deze eerste jaren reeds onherroepelijk vaststaan, een eventueel saldo formeel niet meer kan worden verrekend.

-

Met betrekking tot Deel III van de pensioenuitkeringen Weliswaar zou over een klein deel van de pensioenuitkering toe te rekenen aan de periode vanaf 14 september 1999 de splitsingsmethode moeten worden toegepast, maar nu het in zoverre om een zeer gering bedrag gaat en buitengewoon complexe berekeningen ervoor gemaakt zouden moeten worden, is om doelmatigheidsredenen hieraan voorbijgegaan.

Van schending van het vertrouwensbeginsel is geen sprake, aldus verweerder.

Geschil 6. In geschil is of het ESA-pensioen op de juiste wijze in de belastingheffing is betrokken. Meer in het bijzonder is in geschil:

-

of Deel I van de pensioenuitkeringen onbelast is, omdat het ESA-pensioen in de periode tot 1995 ongebruikelijk was;

-

of de saldomethode (alsnog) kan worden toegepast op Deel II van de pensioenuitkeringen;

-

of verweerder terecht niet de splitsingsmethode heeft toegepast op Deel III van de pensioenuitkeringen;

-

of sprake is van een schending van het vertrouwens- en/of gelijkheidsbeginsel;

-

of eiser recht heeft op ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de periode 2000-2006.

7. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de aanslag tot een waarbij de verschuldigde belasting over het ESA-pensioen wordt berekend met overeenkomstige toepassing van de onder 4 genoemde beslissing van de Hoge Raad. Daarnaast verzoekt eiser om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure.

8. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

9. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij zijn uitspraak op bezwaar ten aanzien van de berekening van de verschuldigde belasting over het ESA-pensioen, overeenkomstig het onder 4 genoemde arrest van de Hoge Raad, het ESA-pensioen heeft gesplitst in meerdere delen (hiervoor weergegeven als Deel I van de pensioenuitkeringen, Deel II van de pensioenuitkeringen en Deel III van de pensioenuitkeringen). De rechtbank acht deze splitsing juist en in overeenstemming met het bepaalde in voornoemd arrest. Uit de uitspraak op bezwaar volgt dat verweerder de derde periode, de periode waarin Deel III van de pensioenuitkeringen tot uitkering is gekomen, om doelmatigheidsredenen heeft genegeerd. De rechtbank zal verweerder hierin volgen, nu ook in beroep onvoldoende aan het licht is gekomen of, en zo ja in welke mate, het ESA-pensioen van eiser aan deze periode zou moeten worden toegerekend en ook onvoldoende aannemelijk is geworden dat een deel van het ESA-pensioen behoort tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank zal zich daarom in het navolgende beperken tot een beoordeling van Deel I en Deel II van de pensioenuitkeringen.

Deel I van de pensioenuitkeringen

10. Eiser stelt – kort gezegd – dat de pensioenregeling van ESA, evenals het geval was bij de pensioenregeling waarover de Hoge Raad in voornoemd arrest heeft geoordeeld, in de periode tot 1995 onzuiver was, omdat het ESA-pensioen uitgaat dan wel uitging boven wat in Nederland naar maatschappelijke opvattingen redelijk moet worden geacht. Om die reden zijn de uitkeringen in zoverre niet belast, aldus eiser.

11. Voor de beoordeling van de juistheid van deze stelling dient naar het oordeel van de rechtbank te worden vastgesteld of de pensioenregeling(en) van ESA in de periode tot 1995 zo was/waren vormgegeven dat dit de conclusie rechtvaardigt dat deze onzuiver was/waren. Eiser, die stelt dat de pensioenregeling(en) onzuiver was/waren en op wie in zoverre dus de bewijslast rust, heeft, ondanks daartoe ook door verweerder diverse malen te zijn verzocht, niet de destijds geldende pensioenregeling(en) overgelegd. De rechtbank is daarom niet in staat de juistheid van eisers stelling te toetsen. Verweerder heeft weliswaar een afschrift van de “ESA Pension Scheme Rules and Instructions” (versie april 2010) overgelegd, maar nu dit een versie van de pensioenregeling uit april 2010 betreft, acht de rechtbank deze regeling niet bruikbaar voor de toetsing of de pensioenregeling tot 1995 onzuiver was. De enkele stelling van eiser ter zitting dat de ESA-pensioenregeling in feite nimmer (noemenswaardig) is aangepast, acht de rechtbank, gelet ook op het feit dat verweerder ter zitting heeft betwist dat de pensioenregeling nimmer is gewijzigd, onvoldoende om dit aannemelijk te achten.

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser, nu voor de conclusie dat de pensioenregeling van ESA in de periode tot 1995 onzuiver was feitelijke grondslag ontbreekt, niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat de ESA-pensioenregeling in die periode onzuiver was. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de pensioenregeling in die periode niet onzuiver was.

13. Nu niet in geschil is dat, indien de pensioenregeling van ESA in periode tot 1995 niet onzuiver was, het ESA-pensioen in zoverre niet is vrijgesteld voor de inkomstenbelasting, is de rechtbank van oordeel dat verweerder Deel I van de pensioenuitkeringen op de juiste wijze in de belastingheffing heeft betrokken.

Deel II van de pensioenuitkeringen

14. Tussen partijen is – naar het oordeel van de rechtbank terecht – niet in geschil dat de pensioenuitkeringen die zijn terug te voeren op deze periode op grond van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 1964 via artikel I, onderdeel O, van de Invoeringswet Wet IB 2001 tot het inkomen moeten worden gerekend, echter met toepassing van de zogenoemde saldomethode, derhalve – indien voldaan wordt aan de daarvoor geldende voorwaarden – onder verrekening van de door eiser zelf, in die periode, betaalde pensioenpremies. In dit verband heeft verweerder echter terecht aangevoerd dat, zo ten aanzien van eiser sprake is van een te verrekenen saldo, dit saldo op grond van de letterlijke tekst van artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 1964 reeds in de eerste jaren van de pensioenuitkering verrekend had moeten worden. Vaststaat dat eiser vanaf 1 september 2000 het ouderdomspensioen van ESA ontvangt. Gelet daarop acht de rechtbank niet aannemelijk dat in het onderhavige jaar (2007, zijnde het achtste jaar dat eiser de pensioenuitkeringen ontvangt) nog een te verrekenen saldo bestaat. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft, ondanks meerdere verzoeken van verweerder daartoe, geen bescheiden of andere bewijsmiddelen overgelegd - behoudens enkele onvoldoende onderbouwde berekeningen - op basis waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat in 2007 nog wel een te verrekenen saldo resteert.

15. Gelet op hetgeen onder 14 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder Deel II van de pensioenuitkeringen eveneens op de juiste wijze in de heffing heeft betrokken.

Vertrouwensbeginsel

16. Eiser doet tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft in dit verband – kort gezegd – aangevoerd dat hem tijdens de bezwaarfase door De Boer, een medewerker van de Belastingdienst, telefonisch is toegezegd dat de pensioenuitkeringen die eiser van ESA ontvangt overeenkomstig de onder 4 genoemde beslissing van de Hoge Raad zouden worden belast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de bewuste medewerker van de Belastingdienst deze toezegging heeft gedaan. Al hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd en overgelegd, daaronder begrepen de bevestigende verklaring ter zitting van zijn echtgenote, acht de rechtbank daartoe, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder en mede in aanmerking genomen de door verweerder overgelegde ambtsedige verklaring van de bewuste medewerker van de Belastingdienst waarin deze verklaart een dergelijke toezegging niet te hebben gedaan, onvoldoende. Dat eiser overigens een dergelijke toezegging is gedaan, of dat verweerder anderszins handelingen heeft verricht op grond waarvan eiser mocht menen dat verweerder in dit verband een – voor eiser begunstigend – standpunt had ingenomen, is evenmin gebleken. De rechtbank verwerpt daarom het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel.

Gelijkheidsbeginsel

17. Voor zover eiser heeft beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, omdat – naar hij stelt – de uitkeringen uit het Provident Fund wel onbelast blijven terwijl deze vergelijkbaar zijn met die uit de ESA-pensioenregeling, gaat de rechtbank hieraan voorbij, reeds omdat de rechtbank niet beschikt over de bewuste pensioenregeling(en). Daardoor valt geen goede vergelijking tussen de verschillende regelingen te maken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is daardoor in zoverre onvoldoende onderbouwd. Voorts stelt eiser dat in een enkel geval bij een ESA-pensioengerechtigde aan diens bezwaar zou zijn tegemoetgekomen. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser aldus dat verweerder in een meerderheid van vergelijkbare gevallen in afwijking van de wet anders dan in het geval van eiser heeft beslist. Ook dit is echter onvoldoende om een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel te kunnen doen. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser in dit verband heeft gewezen op het feit dat uitkeringen aan een ESA-pensioengerechtigde ten aanzien van wie de Belastingdienst Hoorn de competente inspecteur was en dat uitkeringen aan een ESA-pensioengerechtigde ten aanzien van wie de Belastingdienst Leiden de competente inspecteur was buiten de heffing zijn gelaten. Nog daargelaten dat eiser zijn stelling niet met bewijsstukken heeft onderbouwd stelt de rechtbank vast dat verweerder de competente inspecteur is ten aanzien van eiser. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen met betrekking tot het handelen van eenzelfde bevoegde inspecteur, dat wil zeggen de ambtenaar die functioneel bevoegd is belasting te heffen en voorts bevoegd is om binnen het ambtsgebied waaronder de belastingplichtige ressorteert op te treden. De rechtbank neemt voorts nog in aanmerking dat, naar verweerder heeft aangevoerd en de rechtbank ook aannemelijk acht, de ESA-gepensioneerden door verweerder zijn onderverdeeld in drie categorieën en dat alle gepensioneerden per categorie op dezelfde wijze zijn behandeld en ook steeds dezelfde vaststellingsovereenkomst aangeboden hebben gekregen ter beëindiging van het geschil over de wijze waarop de pensioenuitkeringen moeten worden belast. Gelet op het voorstaande treft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel.

Slotsom

18. Gelet op al wat hiervoor is overwogen, dient het beroep van eiser gericht tegen de aanslag IB/PVV 2007 ongegrond te worden verklaard.

Ambtshalve vermindering aanslagen 2000 tot en met 2006

19. Het verzoek van eiser om ambtshalve vermindering van de aan hem voor eerdere jaren opgelegde aanslagen IB/PVV, kan hier niet aan de orde komen. Voor de belastingjaren 2000 tot en met 2006 geldt dat uitsluitend om ambtshalve herziening van de over die jaren opgelegde aanslagen kan worden gevraagd op de voet van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). De bevoegdheid op een dergelijk verzoek te beslissen, berust bij verweerder. Een beslissing van verweerder daarop is niet een voor bezwaar vatbare beschikking. De rechtbank is daarom niet bevoegd daarover te oordelen.

Vergoeding van immateriële schade

20. Eiser heeft tevens verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, -BO5080 en -BO5087).

21. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, heeft geoordeeld worden bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld en kan de inspecteur worden veroordeeld tot vergoeding van die schade.

22. De bezwaarfase is in het onderhavige geval op 6 augustus 2009 aangevangen, zijnde het moment waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, en is op 6 juni 2011 geëindigd. De bezwaarfase heeft in totaal 1 jaar en 10 maanden geduurd. De beroepsfase is aangevangen op 5 juli 2011 (datum ontvangst beroepschrift) en eindigt op de dag van deze uitspraak, zijnde 14 september 2015. De beroepsfase heeft daarmee in totaal 4 jaar en (afgerond) 3 maanden geduurd.

23. De rechtbank is van oordeel dat er in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de door de Hoge Raad onder 21 geformuleerde standaardtermijnen af te wijken. De rechtbank rekent voor de beroepsfase een extra tijdsverloop van 3 jaar en 7,5 maand (periode vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 5 juli 2011 tot 17 februari 2015, zijnde de datum van ontvangst van de brief van eiser waarin hij verzoekt om voortzetting van de behandeling van de procedure) aan eiser toe. Deze vertraging dient, nu de beroepsprocedure vanaf het moment van indiening van het beroepschrift tot 17 februari 2015 mede op verzoek van eiser is aangehouden, terwijl ook de gronden van het beroep tot laatstgenoemde datum nog niet waren ingediend, naar het oordeel van de rechtbank in dit verband voor rekening van eiser te blijven. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de beroepsfase derhalve vast op 5 jaar en 0,5 maand (1,5 jaar + 3 jaar en 7,5 maand). De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen bedraagt daarmee in dit geval 5 jaar en 6,5 maand (6 maanden voor bezwaar + 5 jaar en 0,5 maand voor beroep).

24. Het vorenstaande brengt mee dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van in totaal 6,5 maand (totale duur 6 jaar en 1 maand -/- redelijke termijn 5 jaar en 6,5 maand). Nu, zoals uit het vorenstaande volgt, van een te lange behandelingsduur in de beroepsfase geen sprake is geweest, komt de overschrijding van de redelijke termijn in haar geheel voor rekening van verweerder. Gelet hierop wordt het verzoek van eiser toegewezen en stelt de rechtbank de door eiser geleden immateriële schade vast op een bedrag van

€ 1.000 (2 x € 500).

25. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient te worden beslist zoals hieronder is vermeld.

Proceskosten

26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 59,80 (reiskosten voor het bijwonen van de zitting, becijferd overeenkomstig de opgave van eiser). Voor een hogere vergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding, omdat gesteld noch gebleken is dat eiser meer kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep voor zover dit zich richt tegen de aanslag IB/PVV 2007 ongegrond;

-

verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen voor zover dit betrekking heeft op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2000 tot en met 2006;

-

veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 1.000;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 59,80;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en

mr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2015.

De griffier is verhinderd

deze uitspraak te

ondertekenen

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel