Home

Rechtbank Den Haag, 16-11-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15791, AWB - 15 _ 1463 en AWB 15_1464

Rechtbank Den Haag, 16-11-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15791, AWB - 15 _ 1463 en AWB 15_1464

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
16 november 2015
Datum publicatie
29 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2015:15791
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1463 en AWB 15_1464

Inhoudsindicatie

Eiseres heeft geen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2003 gedaan. Voor het jaar 2005 heeft zij een nihilaangifte ingediend. Verweerder heeft daarom de aanslagen vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast en met betrekking tot het jaar 2003 een verzuimboete opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen terecht met toepassing van omkering van de bewijslast zijn vastgesteld. De aanslagen berusten voorts op een redelijke schatting. Eiseres heeft niet aangetoond dat de aanslagen op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Ook de boete is terecht opgelegd. Wel is de redelijke termijn met drie jaar overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de Staat. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een vergoeding voor immateriële schade van € 3.000

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 15/1463 en SGR 15/1464

(gemachtigde: mr. J.A. Meijer en mr. O. Huisman),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2006 aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV 2003) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 350.000. Voorts is bij beschikking een verzuimboete van € 113 opgelegd en is, eveneens bij beschikking, € 904 heffingsrente in rekening gebracht.

Eiseres heeft met dagtekening 21 december 2006 een bezwaarschrift ingediend tegen bovengenoemde aanslag.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar, gedateerd 3 januari 2008, de aanslag gehandhaafd.

Verweerder heeft met dagtekening 27 januari 2008 aan eiseres voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV 2005) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.000. Voorts is bij beschikking € 4.637 heffingsrente in rekening gebracht.

Eiseres heeft met dagtekening 28 februari 2008 een bezwaarschrift ingediend tegen bovengenoemde aanslag.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar, gedateerd 3 april 2008, de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft tegen beide uitspraken beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen bij uitspraak van 28 april 2009 niet ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag. Het gerechtshof heeft bij uitspraak van 9 oktober 2009 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tegen deze uitspraak heeft eiseres beroep in cassatie ingesteld.

Bij arrest van 24 december 2010 is het cassatieberoep door de Hoge Raad gegrond verklaard en is de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.

Het gerechtshof heeft op 17 oktober 2013 het beroep ontvankelijk verklaard en de zaak voor een inhoudelijke behandeling teruggewezen naar de rechtbank Den Haag.

Eiseres heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 25 april 2014 heeft de Hoge Raad het beroep, met toepassing van artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie, ongegrond verklaard.

Eiseres heeft op 26 februari 2015 bij de rechtbank een aanvulling op haar beroepschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015.

Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigden en haar echtgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A], [persoon B] en [persoon C].

De zaken zijn gelijktijdig behandeld met het beroep van de echtgenoot van eiseres met zaaknummer 15/1465.

Met dagtekening 26 oktober 2015 heeft de gemachtigde van eiseres een verzoek aan de rechtbank gericht om de zaken te heropenen zodat nadere stukken kunnen worden ingebracht. De rechtbank heeft daartoe geen aanleiding gezien, aangezien zij van oordeel is dat eiseres voldoende gelegenheid is geboden om de bij het verzoek gevoegde stukken vóór de sluiting van het onderzoek in te dienen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is gehuwd met [echtgenoot].

2. Tot en met 31 december 2003 is eiseres (mede-)eigenaar van het schoonmaakbedrijf [onderneming X] (de onderneming). Per 1 januari 2004 is [X B.V.] BV (de BV) opgericht. Eiseres is 50%-aandeelhouder van de BV.

3. Uit de jaarstukken van de onderneming volgt dat in 2003 een omzet is behaald van € 1.542.716 en een resultaat vóór belasting van € 799.897 dan wel € 807.400. Uit de jaarstukken met betrekking tot het jaar 2004 volgt dat de BV een omzet heeft behaald van € 1.893.466 en een resultaat vóór belasting van € 80.989. Over het jaar 2005 zijn geen omzet- en winstcijfers overgelegd. De grootste klant van de onderneming en de BV is [C B.V.] BV (C).

4. Eiseres heeft geen aangifte IB/PVV 2003 gedaan. Met betrekking tot het belastingjaar 2005 heeft eiseres een nihilaangifte ingediend.

5. Met dagtekening 16 november 2007 is over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003 aan de echtgenoot van eiseres een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 318.609 (€ 163.072 over 2002 en € 155.537 over 2003). Deze naheffingsaanslag staat onherroepelijk vast.

Geschil 6. In geschil is of de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is met betrekking tot het belastingjaar 2003 in geschil of terecht een verzuimboete is opgelegd.

7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aanslagen op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Zij voert hiertoe onder andere aan dat het extra loon over 2003 van € 114.589 en de verschuldigde loonbelasting 2003 ten bedrage van € 155.537 als kosten respectievelijk voorziening dienen te worden aangemerkt en in mindering dienen te worden gebracht op de aanslag IB/PVV 2003. Verder brengt zij naar voren dat de stakingswinst door verweerder op een te hoog bedrag is geraamd en dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat de handelsrelatie met C enige waarde, anders dan persoonlijke goodwill, vertegenwoordigde.

8. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen.

9. Verweerder stelt dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

Omkering bewijslast

10. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat, nu eiseres voor het jaar 2003 de vereiste aangifte niet heeft gedaan, de aanslag met omkering van de bewijslast moet worden vastgesteld. Voor het jaar 2005 is door eiseres een nihilaangifte ingediend. Verweerder heeft zich in verband daarmee op het standpunt gesteld dat ook voor dat jaar niet de vereiste aangifte is gedaan zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd.

11. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) moet het beroep ongegrond worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres over het jaar 2003 de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De omstandigheid dat eiseres in bezwaar alsnog een aangiftebiljet heeft ingediend, maakt niet dat alsnog de vereiste aangifte is gedaan. Met betrekking tot het belastingjaar 2005 geldt dat eiseres in dat jaar 50%-aandeelhouder van de BV was. Gelet op het feit dat de BV een goedlopende onderneming met een aanzienlijke omzet dreef, is het onaannemelijk dat eiseres geen enkel inkomen heeft genoten uit de BV. Dit leidt ertoe dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting (nihil) zowel op zichzelf beschouwd als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dit brengt mee dat eiseres met het doen van een nihilaangifte over het belastingjaar 2005 de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Nu vaststaat dat eiseres de vereiste aangiften over de jaren 2003 en 2005 als bedoeld in artikel 8 van de Awr niet heeft gedaan, zijn de aanslagen terecht met toepassing van omkering van de bewijslast vastgesteld.

12. Het ligt dan vervolgens op de weg van eiseres om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Met hetgeen zij heeft aangevoerd en met de door haar overgelegde stukken heeft eiseres dit naar het oordeel van de rechtbank echter niet overtuigend aangetoond. Eiseres heeft geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de onder 3 genoemde omzet- en winstcijfers uit de jaarstukken onjuist zijn. Nu de aanslagen voornamelijk zijn gebaseerd op deze cijfers heeft eiseres niet aangetoond dat deze aanslagen op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Met het ter zitting overleggen van een print, gedateerd 8 mei 2008, van een aangifte IB/PVV 2005 waarin onder andere een loon uit dienstbetrekking van € 109.234 is opgenomen, toont zij niet aan dat zij de aangifte ook daadwerkelijk in deze vorm heeft ingediend zodat daaruit niet kan worden geconcludeerd dat zij de vereiste aangifte heeft gedaan. Dat de aangifte daadwerkelijk in deze vorm is ingediend, acht de rechtbank ook niet waarschijnlijk. Immers, indien deze gegevens verweerder bekend waren geweest ten tijde van het opleggen van de aanslag zou verweerder de aanslag met inachtneming van dit inkomensgegeven hebben vastgesteld.

Redelijke schatting

13. De rechtbank dient vervolgens nog wel te beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord en overweegt dienaangaande het volgende.

14. Verweerder maakt, met de door hem ingebrachte stukken en zijn verklaring ter zitting, aannemelijk dat de aanslagen niet op een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Ter zitting is weliswaar vast komen te staan dat met betrekking tot het belastingjaar 2003 tussen partijen geen geschil meer bestaat over de hoogte van het box 3-inkomen, het in aftrek te brengen bedrag aan extra loonkosten van € 114.589 en de te vormen voorziening van € 155.537, maar verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de in het geding gebrachte winst- en omzetcijfers volgt dat [onderneming X] een goedlopende onderneming van substantiële omvang dreef zodat de winst die bij gelegenheid van de staking van [onderneming X] is gerealiseerd ten minste het bedrag van de hiervoor genoemde verminderingen beloopt. Verweerder beroept zich in dat verband op interne compensatie. Eiseres heeft, met haar stelling dat de aanslag IB/PVV 2003 te hoog is omdat de relatie met C geen waarde vertegenwoordigde en enkel sprake was van persoonlijke goodwill, het tegendeel niet doen blijken. Met haar stelling ter zitting en het overleggen van een print van de aangifte IB/PVV 2005 zoals opgenomen onder 12 doet eiseres evenmin blijken dat de aanslag IB/PVV 2005 te hoog is vastgesteld. De rechtbank passeert het ter zitting namens eiseres gedane aanbod om alsnog te bewijzen dat over het jaar 2005 loonbelasting is afgedragen. Nog daargelaten dat onduidelijk is gebleven op welke wijze dit aanbod kan bijdragen aan het bewijs dat de aanslag tot een hoog bedrag is vastgesteld, geldt dat het in strijd is met de goede procesorde. Eiseres is immers ruimschoots in de gelegenheid geweest die stukken eerder in de procedure in te brengen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder een redelijke schatting van het inkomen voor de jaren 2003 en 2005 heeft gemaakt.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen voor zover gericht tegen de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.

Verzuimboete

16. Met betrekking tot de door verweerder aan eiseres opgelegde verzuimboete van € 113 wegens het niet of niet tijdig doen van de aangifte IB/PVV 2003 overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd en onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank dienaangaande onder 11 en 12 heeft overwogen, acht de rechtbank door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiseres niet (tijdig) aangifte IB/PVV 2003 heeft gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 67a van de Awr en § 21, lid 3, van het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst (tekst 2003), heeft verweerder terecht een verzuimboete van € 113 opgelegd. De rechtbank acht deze boete, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en geboden.

17. Gelet op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) ziet de rechtbank geen aanleiding voor een matiging van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Vergoeding van immateriële schade

18. Eiseres heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange behandelingsduur van het geschil.

19. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn voor hoger beroep en beroep in cassatie bedraagt voor elk van deze fasen twee jaar. Aldus bedraagt de totale redelijke termijn maximaal zes jaar. Een vertraging kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling eerder in het traject. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek, en de invloed van een belanghebbende op het procesverloop, waartoe bijvoorbeeld het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen kan worden gerekend. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2010:BO5046, ECLI:NL:HR:2010:BO5080 en ECLI:NL:HR:2010:BO5087) in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

20. De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van het eerste bezwaarschrift. De rechtbank ziet geen aanleiding voor iedere aanslag op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hebben immers betrekking op een soortgelijk feitencomplex en de procedures daarover zijn gelijktijdig gevoerd. Niet aannemelijk is dan ook dat eiseres meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen. Het eerste bezwaarschrift is op 9 januari 2007 door verweerder ontvangen. Voor de aanvang van de redelijke termijn wordt dan ook uitgegaan van die datum. Vanaf 9 januari 2007 tot de uitspraak van deze rechtbank zijn 8 jaren en 10 maanden verstreken. Gelet op het overwogene onder 19 bedraagt de redelijke termijn in dit geval in totaal zes jaar. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar en tien maanden, naar boven afgerond drie jaar.

21. Nu de overschrijding van de redelijke termijn hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de behandelingsduur bij het gerechtshof Amsterdam en de behandeling bij de rechtbank na terugwijzing, ziet de rechtbank aanleiding de overschrijding toe te rekenen aan de Staat. Gelet hierop zal de rechtbank de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000 (6 x € 500) in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

Proceskosten

22. In de enkele omstandigheid dat de beroepsprocedure heeft geleid tot toekenning van een immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding om tot toekenning van een proceskostenvergoeding over te gaan nu van enige verwijtbaarheid aan de zijde van verweerder geen sprake is.

Beslissing

Rechtsmiddel