Home

Rechtbank Den Haag, 06-10-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15969, AWB - 15 _ 2181

Rechtbank Den Haag, 06-10-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15969, AWB - 15 _ 2181

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
6 oktober 2015
Datum publicatie
20 april 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2015:15969
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2181

Inhoudsindicatie

Art. 3.13 Wet IB 2011. Kwijtscheldingswinst. Eiser heeft geen recht op de vrijstelling nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2011, bezien vanuit de crediteur, er sprake was van niet voor verwezenlijking vatbare rechten.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 15/2181

(gemachtigde: mr. A.W.P.M. Demmers),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 115.062. Daarbij is € 1.103 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015.

Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B].

De gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en deze voorgedragen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft samen met zijn echtgenote van 1 februari 1999 tot 16 oktober 2012 een onderneming gedreven onder de naam [X] V.o.f. (de v.o.f.). Eisers aandeel in de v.o.f. bedroeg 60%.

2. Eiser was in de v.o.f. werkzaam als tussenpersoon voor [Y] B.V. ([Y]), onderdeel van de [Z] B.V. ([Z]). In 1999 heeft eiser een contract getekend met de [groep Q], de rechtsvoorganger van [Z]. In het contract is onder meer vastgelegd dat de geldstromen over en weer verlopen in rekening-courant. Het contract is steeds met vijf jaar verlengd. In 2011 is het contract ontbonden.

3. Op de balans van de v.o.f. is ultimo 2010 een schuld aan [Y] opgenomen van € 150.051. Bij brief van 12 oktober 2012 heeft [Y] aan de v.o.f. verklaard dat deze schuld ultimo 2010 € 47.172 bedroeg.

4. De v.o.f. heeft in de jaren 2009 tot en met 2012 de volgende omzetten (provisie) en winsten gerealiseerd:

Jaar omzet winst

2009 € 262.048 € 212.962

2010 € 251.326 € 205.798

2011 € 260.509 € 219.519

2012 € 240.919 € 188.593

Ultimo 2011 bedroeg het eigen vermogen van de v.o.f. € 203.143 negatief.

5. Eiser heeft in de aangifte IB/PVV 2011 een bedrag van € 102.879 (€ 150.051 -/- € 47.172) als buitengewone bate vermeld, te weten de kwijtschelding van dat gedeelte van de schuld door [Y]. Voor zijn aandeel in dat bedrag (€ 61.727 = 60% van

€ 102.879) heeft eiser een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 3.13, eerste lid, aanhef, letter a, van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet). Verweerder heeft deze vrijstelling niet verleend.

6. In september 2014 bedroeg de schuld van de v.o.f. aan [Y] nog ongeveer € 8.000.

Geschil
7. In geschil is of eiser recht heeft op de vrijstelling van kwijtscheldingswinst. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een prijsgeven door [Y].

Beoordeling van het geschil

8. Artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet luidt als volgt:

“1. Tot de winst behoren niet:

a. voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, voorzover de voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen; met prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten wordt gelijkgesteld het niet afdwingbaar worden van een vordering ingevolge artikel 358 van de Faillissementswet;”

9. Uit de wettekst onder 8 volgt dat de kwijtschelding betrekking moet hebben op niet voor verwezenlijking vatbare rechten. Dit houdt in dat een redelijk oordelende en zakelijk handelende crediteur op grond van de ten tijde van de kwijtschelding bestaande feiten en omstandigheden, zoals deze voor hem kenbaar konden zijn tot het oordeel moest komen dat pogingen tot inning of verhaal vruchteloos zouden blijven of tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden leiden (HR 5 april 1995, nr. 29940, ECLI:NL:HR:1995:AA1600).

10. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat in 2011, bezien vanuit de crediteur, er sprake was van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Of een vordering voor verwezenlijking vatbaar is moet niet alleen worden bepaald vanuit de vermogenspositie van de v.o.f., maar ook vanuit de gerealiseerde omzetten en winsten. De v.o.f. beschikte ultimo 2011 weliswaar over een negatief vermogen, maar de omzet (provisie) en de winst (exclusief kwijtscheldingswinst) van de v.o.f. in die jaren waren van dusdanige omvang – zie onder 4 – dat hieruit binnen een redelijke termijn de schuld kon worden afbetaald. Gegeven de omvang van omzet en winst acht de rechtbank voorts niet aannemelijk dat pogingen tot inning of verhaal tot maatschappelijk onaanvaardbare gevolgen zouden hebben geleid. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de v.o.f. in de jaren na 2010 de resterende schuld aan [Y] van € 47.172 verder heeft afgelost tot een bedrag van ongeveer € 8.000.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarom geen recht op de vrijstelling van kwijtscheldingswinst.

11. Aan het voorgaande doen niet af de enkele verklaringen van [Y] aan de v.o.f. per brief van 17 januari 2014 en per e-mail van 10 februari 2015 dat het met de solvabiliteit van de v.o.f. slecht was gesteld en dat daarom in 2011 werd overgegaan tot een kwijtschelding van een gedeelte van de schuld. De rechtbank overweegt dat deze stukken onvoldoende licht werpen op de achterliggende reden voor de kwijtschelding mede gegeven de omstandigheid dat deze stukken pas jaren na 2011 zijn opgesteld en dat ook na dat jaar door [Y] nog provisie is uitgekeerd aan eiser.

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, wordt het beroep ongegrond verklaard.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, en mr.dr. N. Djebali en mr. E.J.W. Heithuis, leden, in aanwezigheid van mr. drs. L.B. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.

Rechtsmiddel