Rechtbank Den Haag, 25-06-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8118, AWB - 15 _ 126
Rechtbank Den Haag, 25-06-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8118, AWB - 15 _ 126
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 juni 2015
- Datum publicatie
- 14 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2015:8118
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 126
Inhoudsindicatie
artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001. Ter beschikking stellen eigen woning aan een derde.
Tot de derden als bedoeld in de zin van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001 moeten worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. De rechtbank stelt vast dat de oudste zoon in het onderhavige jaar niet tot het huishouden van eiser behoorde.
Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 21 december 2012 en van 7 juni 2013, is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de oudste zoon de woning heeft betrokken louter en alleen als kraakwacht. Als hoofdmotief is aannemelijk dat de oudste zoon de woning heeft betrokken vanwege een ‘woningruil’ met zijn jongere broer, die vanwege zijn studie in Leiden op zoek was naar woonruimte. Gelet op de omstandigheid dat de oudste zoon zijn studie had afgerond lag een ‘woningruil’ dan voor de hand. De woning stond de oudste zoon ook feitelijk geheel ter beschikking. Hij ging kortom in de woning wonen. Dat de oudste zoon daarmee tevens kon voldoen aan de wens van eiser de woning niet onbeheerd achter te laten zal zeker een rol hebben gespeeld bij de beslissing van de oudste zoon (voorlopig) in het ouderlijk huis te gaan wonen, maar acht de rechtbank van meer bijkomstige aard. Althans eiser heeft de rechtbank niet van het tegendeel kunnen overtuigen. In zoverre wijkt de thans voorliggende procedure dan ook af van die in het arrest over de kraakwacht van 7 juni 2013.
De oudste zoon dient te worden gerekend tot de derden als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, letter a, van de Wet IB 2001, zodat de woning in 2011 aan een derde ter beschikking is gesteld en niet langer als eigen woning kan worden aangemerkt.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/126
(gemachtigde: mr. R.J. Kohlschein),
en
[P] , verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag (aanslagnummer [nummer] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 110.747.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2015 te [plaats 1] .
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, door [vertegenwoordigers] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
[gemachtigde] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser en zijn echtgenote wonen sinds medio 1992 in de eigen woning [adres] te [plaats 1] (de woning).
2. Eiser was tot en met 31 mei 2013 in loondienst werkzaam voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In de periode januari 2009 tot en met mei 2013 was hij door zijn werkgever uitgezonden naar [land] . Het echtpaar heeft om die reden in de genoemde periode in [land] gewoond.
3. Bij aanvang van de uitzending behoorde de zoon [zoon 1] (de jongste zoon), geboren [geboortedatum 1] , tot het huishouden van eiser. Deze zoon heeft in de woning gewoond tot 2 december 2010.
4. Op 2 december 2010 werd de woning in [plaats 1] betrokken door de andere zoon [zoon 2] (de oudste zoon), geboren [geboortedatum 2] . Deze zoon behoorde bij aanvang van de uitzending al niet meer tot het huishouden van eiser. De oudste zoon woonde van 1 maart 2006 tot 2 december 2010 in Leiden en van 2 december 2010 tot november 2013 in de woning in [plaats 1] . Hij woont sindsdien in [plaats 1] .
5. De oudste zoon was op het moment van zijn terugkeer naar de woning in [plaats 1] in loondienst werkzaam en werkte in het gehele onderhavige jaar voor dezelfde werkgever. Zijn jaarloon bedroeg € 38.366.
Geschil 6. In geschil is het antwoord op de vraag of de woning op grond van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001 nog als eigen woning kwalificeert in de periode van uitzending van eiser naar [land] , vanaf het moment dat de oudste zoon van eiser op
2 december 2010 weer in de woning is gaan wonen. Hierbij dient met name de vraag te worden beantwoord of de zoon als een derde dan wel als een zogenoemde kraakwacht dient te worden aangemerkt.
7. Eiser stelt ter onderbouwing van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende. De jongste zoon is op het moment van de uitzending van eiser in de woning achtergebleven en heeft de woning in verband met zijn studie verlaten en is op 2 december 2010 verhuisd naar [plaats 2] . Hij heeft daar de woning betrokken die tot op dat moment door de oudste zoon werd bewoond, die eveneens in Leiden had gestudeerd. Om ongewenste leegstand van de woning te voorkomen, in het bijzonder in verband met mogelijke kraak of inbraak en om beheertaken te kunnen uitvoeren, is afgesproken dat de oudste zoon de woning van eiser in [plaats 1] zou betrekken. De oudste zoon heeft zich per 2 december 2010 in de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven op het adres van de woning. De oudste zoon is daarop in de woning blijven wonen, ook toen hij een baan had in Rotterdam en hij een vriendin kreeg die in [plaats 1] woonde. Mondeling is overeengekomen dat de oudste zoon gedurende de beheerperiode geen vergoeding aan zijn ouders was verschuldigd. Eiser heeft een verklaring van zijn oudste zoon overgelegd, waarin deze onder meer het bovenstaande bevestigt.
Eiser en zijn echtgenote hielden op die manier voorts de permanente beschikking over de woning in Nederland. Eiser en zijn echtgenote hebben ook meerdere keren vanwege familiebezoek en vakanties van de woning gebruik gemaakt. Voorts zijn eiser en zijn echtgenote naar de woning teruggekeerd van 1 september 2012 tot en met 8 december 2012 in verband met de ziekte van de echtgenote van eiser en de behandeling daarvan in een Nederlands ziekenhuis.
Gelet op al het vorenstaande fungeerde de oudste zoon als kraakwacht, aldus eiser onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, nr. 12/05459, ECLI:NL:HR:2013:CA2316.
8. Verweerder stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012, nr. 11/04685, ECLI:NL:HR:2012:BX9090 dat de uitzendregeling van artikel 3.111. zesde lid, van de Wet IB 2001 niet langer kan worden toegepast, nu de oudste zoon, die al niet meer tot het huishouden van eiser behoorde, de woning heeft betrokken, de woning hem feitelijk geheel ter beschikking stond en niet aannemelijk is dat hij een specifieke beheertaak heeft gehad. De oudste zoon moet onder die omstandigheden - net als de dochter in het genoemde arrest - worden aangemerkt als een derde.
Het voormelde arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013 is niet van toepassing, aldus verweerder, aangezien daar sprake was van een situatie waarbij ter voorkoming van inbraak en/of kraak van de woning een student specifiek als kraakwacht was aangesteld die in de woning over een logeerkamer beschikte.
9. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag in die zin dat de woning als eigen woning in box I wordt aangemerkt. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Op grond van artikel 3.111, eerst lid, Wet IB 2001 wordt onder een eigen woning verstaan:
‘Een gebouw (…) met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, (…) indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat (…).’
11. Voorts wordt op grond van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 onder een eigen woning eveneens verstaan:
‘een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en
b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet’.
12. In het voormelde arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012 heeft de Hoge RaadHoge H met betrekking tot de eigen woning als volgt overwogen, voor zover hier van belang:
‘3.3.1. Volgens artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001 geldt als voorwaarde voor de kwalificatie 'eigen woning' dat de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Ingevolge artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001 kan een woning die door de belastingplichtige niet als hoofdverblijf wordt gebruikt, en die hem voorheen als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, onder bepaalde voorwaarden toch als eigen woning worden aangemerkt. Een van die voorwaarden is dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld.
3.3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat met de voorwaarde dat de woning de belastingplichtige ter beschikking moet staan, bedoeld is dat de woning niet wordt verhuurd en dat ook niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken (…).
Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de belastingplichtige de woning ter beschikking stelt in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001 door in een geval als het onderhavige de dochter in de woning te laten wonen. Daaraan doet niet af dat de elders woonachtige belastingplichtige ook zelf gebruik kan maken van die woning als hij tijdelijk in Nederland verblijft. (. . .)
3.3.4. Tot deze derden moeten worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de dochter in het onderhavige jaar niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Derhalve getuigt ’s Hofs oordeel dat de dochter niet kan worden gerekend tot de derden in de hiervoor bedoelde zin, van een onjuiste rechtsopvatting. (…).’
13. In het voormelde arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de eigen woning als volgt overwogen, voor zover hier van belang:
‘3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft met haar gezin tot 1 september 2007 de haar in eigendom toebehorende woning aan de a-straat 1 te Z bewoond (hierna: de woning). Zij stond tot die datum op dat adres ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA).
3.1.2. Per 1 september 2007 is belanghebbende met haar gezin in het kader van een tijdelijke uitzending door haar werkgever verhuisd naar Q. Zij heeft de gemeente Z verzocht haar gegevens in de GBA dienovereenkomstig te wijzigen. Belanghebbende is op 1 april 2010 teruggekeerd in de woning.
3.1.3. De woning, een rijksmonument, is door de ligging en vanwege haar ouderdom braak- en kraakgevoelig. Ter voorkoming van inbraak in en/of kraak van de woning is in de periode van uitzending een student, A, als kraakwacht aangesteld. A (hierna: de kraakwacht) heeft zich op 25 september 2007 in de GBA op het adres van de woning laten inschrijven en heeft een logeerkamer op de eerste etage van de woning betrokken. De kraakwacht heeft geen huur betaald, maar een bijdrage in de energiekosten van € 1250 voor een periode van twee en een half jaar.
3.1.4. Gedurende de uitzending naar het buitenland is de woning door belanghebbende en haar echtgenoot, mede vanwege werkzaamheden ten behoeve van haar werkgever, meerdere keren gebruikt.
(…)
3.3.1. Volgens artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001 geldt als voorwaarde voor de kwalificatie 'eigen woning' dat de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Ingevolge artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001 kan een woning die door de belastingplichtige niet als hoofdverblijf wordt gebruikt, en die hem voorheen als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, onder bepaalde voorwaarden toch als eigen woning worden aangemerkt. Een van die voorwaarden is dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld.
3.3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de laatstgenoemde bepaling (Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 7, blz. 10 e.v.) volgt dat met de voorwaarde dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld, bedoeld is dat de woning niet wordt verhuurd en dat ook niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken (vgl. HR 21 december 2012, nr. 11/04685, LJN BX9090, BNB 2013/82).
3.3.3. Van zodanige verhuur aan of gedoogd gebruik van derden is geen sprake in een geval als het onderhavige waarin, naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof, met een derde is overeengekomen dat hij zorg zal dragen dat de woning niet wordt gekraakt, en deze derde, behoudens een beperkte bijdrage in de energiekosten, geen vergoeding hoeft te betalen voor het daarmee gepaard gaande verblijf in de woning en hij de woning zal moeten verlaten zodra de eigenaar dat noodzakelijk acht. Dat die zogenoemde kraakwacht in het kader van de met hem overeengekomen werkzaamheid verblijf houdt in de woning, doet daaraan niet af.
3.3.4. Een zodanige uitleg van het begrip ter beschikking stellen sluit aan bij hetgeen in het tweede en derde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 is bepaald voor gevallen waarin een woning mede als eigen woning wordt aangemerkt. Blijkens de memorie van toelichting bij die leden worden de aldaar bedoelde woningen als leegstaand aangemerkt en daarom mede aangemerkt als eigen woning indien daarin uitsluitend een zogenoemde kraakwacht verblijft (Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 146). Voor de toepassing van deze leden van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 wordt het toestaan van gebruik van een woning door uitsluitend een kraakwacht derhalve niet aangemerkt als het ter beschikking stellen van die woning aan een derde. Er is onvoldoende grond om anders te oordelen voor de toepassing van het zesde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
3.3.5. Aangezien in het onderhavige geval sprake is van een kraakwacht wiens werkzaamheid en verblijf in de woning niet afwijken van de situatie van de kraakwacht zoals bedoeld in voormelde wetsgeschiedenis, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de woning niet aan de kraakwacht ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001.’
14. Tot de derden als bedoeld in de zin van artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001 moeten worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. De rechtbank stelt vast dat de oudste zoon in het onderhavige jaar niet tot het huishouden van eiser behoorde.
15. Gelet op voornoemde arresten van de Hoge Raad van 21 december 2012 en van 7 juni 2013, acht de rechtbank eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de oudste zoon de woning heeft betrokken louter en alleen als kraakwacht. De rechtbank acht het veeleer als hoofdmotief aannemelijk dat de oudste zoon de woning heeft betrokken vanwege een ‘woningruil’ met zijn jongere broer, die vanwege zijn studie in Leiden op zoek was naar woonruimte. Gelet op de omstandigheid dat de oudste zoon zijn studie had afgerond lag een ‘woningruil’ dan voor de hand. De woning stond de oudste zoon ook feitelijk geheel ter beschikking. Hij ging kortom in de woning wonen. Dat de oudste zoon daarmee tevens kon voldoen aan de wens van eiser de woning niet onbeheerd achter te laten zal zeker een rol hebben gespeeld bij de beslissing van de oudste zoon (voorlopig) in het ouderlijk huis te gaan wonen, maar acht de rechtbank van meer bijkomstige aard. Althans eiser heeft de rechtbank niet van het tegendeel kunnen overtuigen. In zoverre wijkt de thans voorliggende procedure dan ook af van die in het arrest over de kraakwacht van 7 juni 2013.
Naar oordeel van de rechtbank dient, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de oudste zoon te worden gerekend tot de derden als bedoeld in artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001, zodat de woning in 2011 aan een derde ter beschikking is gesteld en niet langer als eigen woning kan worden aangemerkt.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.