Rechtbank Den Haag, 30-06-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8665, AWB - 14 _ 10792
Rechtbank Den Haag, 30-06-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8665, AWB - 14 _ 10792
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 30 juni 2015
- Datum publicatie
- 3 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2015:8665
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 10792
Inhoudsindicatie
Eiseres (een gemeente) heeft een uitvaartcentrum laten bouwen op eigen grond. Eiseres is, wegens gebrek aan belangstelling van een externe exploitant, na de oplevering het uitvaartcentrum zelf gaan exploiteren. Daartoe heeft zij ook de aankleding en inrichting van het uitvaartcentrum voor haar rekening genomen. Deze aankleding en inrichting van het uitvaartcentrum met specifiek voor een uitvaart geschikte voorzieningen en het aanstellen van een beheerder in samenwerking met een buurgemeente, zijn naar het oordeel van de rechtbank handelingen om het specifiek gebruik van de onroerende zaak te faciliteren en hebben een toegevoegde waarde van betekenis. De door eiseres verleende diensten aan de uitvaartondernemers hebben het passieve karakter van verhuur verloren doen gaan. Er is geen sprake van verhuur van een onroerende zaak in de zin van artikel 11, eerste lid, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De eerste ingebruikname van het uitvaartcentrum is er één geweest voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestond. De naheffingsaanslag (integratieheffing) is ten onrechte opgelegd. Beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/10792
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
[P] , verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres op 26 april 2014 over het tijdvak 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd (de naheffingsaanslag).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015 te Den Haag.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen tot bijstand vergezeld door [namen 1] . Namens verweerder zijn verschenen [namen 2]
.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft gedurende de jaren 2009, 2010 en 2011 een uitvaartcentrum laten bouwen op bij haar in eigendom zijnde grond. In het kader van de bouw van dit uitvaartcentrum is aan eiseres in de periode 2009 tot en met 2011 een bedrag van € 214.749 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Dit bedrag aan omzetbelasting heeft eiseres op haar aangiften niet in aftrek gebracht.
2. Eiseres had de intentie om het uitvaartcentrum na oplevering te verhuren aan een exploitant, maar zij is er niet in geslaagd een externe partij te vinden voor de exploitatie van het uitvaartcentrum. Eiseres heeft daarop besloten het uitvaartcentrum zelf te exploiteren en ook de inrichting van het uitvaartcentrum voor haar rekening genomen. Deze inrichting bestaat onder andere uit algemene aankleding van het rouwcentrum, zoals vitrage, decoratie, meubilair, keukenapparatuur, serviesgoed, computerapparatuur en wifi, en een meer specifieke inrichting zoals een podium, een spreekstoel, beeld en geluidapparatuur, mobiele koelingen en een klassiek orgel. Ten aanzien van deze inrichting is aan eiseres een bedrag van € 13.919 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Dit bedrag heeft eiseres evenmin op haar aangiften in aftrek gebracht.
3. Het uitvaartcentrum is in het tweede kwartaal van 2011 in gebruik genomen.
4. Het uitvaartcentrum omvat een aantal ingerichte ruimtes, te weten een bezoekersentree, een ontvangstruimte, twee familiekamers, een aula, een verzorgingsruimte, een opbaarruimte, een koelcel, een keuken en een bloemenruimte. Daarnaast zijn er sanitaire voorzieningen, twee kantoorruimtes, een ruimte voor de beheerder en een technische ruimte.
5. Ten behoeve van het beheer van het uitvaartcentrum is in eerste instantie een samenwerking met de gemeente [plaats 2] aangegaan. Hierbij werd de schoonmaak van het uitvaartcentrum door een derde partij verricht. Per 1 mei 2012 is de samenwerking met de gemeente [plaats 2] beëindigd. Eiseres heeft vanaf die datum zelf een beheerder aangesteld. De taken van die beheerder betreffen:
- -
-
agendabeheer;
- -
-
regelen van de bloemenhoek;
- -
-
klaarmaken van de ruimten voor de diensten en het opruimen ervan;
- -
-
verzorgen van geluid en licht en het ondersteunen van de uitvaartondernemer hierin;
- -
-
verzorging van de koffiefaciliteiten;
- -
-
beheer en controle van de vaste en mobiele koelingen;
- -
-
opbaren en overbrengen van de overledene vanuit de koelcel naar de familiekamer of de aula;
- -
-
houden van toezicht en geven van aanwijzingen aan de gebruikers;
- -
-
24 uurs bereikbaarheid van de beheerder;
- -
-
ontvangen en begeleiden van nabestaanden door de beheerder (rouwbegeleiding);
- -
-
toezicht houden op de schoonmaak die namens eiseres wordt uitgevoerd.
6. De ter beschikkingstelling van het uitvaartcentrum vindt in de praktijk plaats op basis van overeenkomsten met uitvaartondernemers. Eiseres reikt facturen aan de uitvaartondernemers uit zonder vermelding van omzetbelasting. In hoofdstuk 11 van de tarieventabel behorende bij ‘de verordening op de heffing en de invordering van lijkbezorgingsrechten Hendrik-Ido-Ambacht 2012’ staan de tarieven vermeld die eiseres hanteert voor het gebruik van de verschillende ruimten van het uitvaartcentrum.
7. Eiseres heeft over het tijdvak 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 aangifte omzetbelasting gedaan en de daarop verschuldigde omzetbelasting voldaan. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen deze voldoening op aangifte. Dit bezwaar tegen de voldoening op aangifte is afgewezen waarna eiseres beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar. Dit beroep heeft eiseres, onder met verweerder afgesproken voorwaarden, ingetrokken.
8. Op 26 april 2014 heeft verweerder onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 191.044 aan omzetbelasting, vermeerderd met € 12.444 aan heffingsrente, derhalve in totaal € 203.488.
9. Eiseres heeft op 28 mei 2014 een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag.
10. Bij uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil 11. In geschil is of eiseres bij de oplevering van het uitvaartcentrum een levering heeft verricht als bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel b, (de integratielevering) van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).Het geschil spitst zich toe op de vraag of het uitvaartcentrum in gebruik is genomen voor met omzetbelasting belaste prestaties of dat de eerste ingebruikname heeft plaatsgevonden door middel van het verrichten van voor de omzetbelasting vrijgestelde diensten, te weten de verhuur van een onroerende zaak in de zin van artikel 11, eerste lid, onder b van de Wet OB. Niet in geschil is dat sprake is van een nieuw vervaardigde onroerende zaak. Evenmin is de hoogte van de naheffingsaanslag in geschil.
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de diensten die zij verricht niet kunnen worden aangemerkt als passieve verhuur van een onroerende zaak, maar een dienst ‘sui generis’ betreft die niet is vrijgesteld van omzetbelasting, doch belast is tegen het algemene tarief .
13. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
14. Verweerder stelt dat de activiteiten waarvoor het uitvaartcentrum voor het eerst in gebruik is genomen zijn vrijgesteld van omzetbelasting, namelijk de verhuur van onroerend goed.
15. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
16. Van een integratielevering is sprake als door de ondernemer in het eigen bedrijf vervaardigde goederen worden bestemd voor bedrijfsdoeleinden en, indien de goederen van een andere ondernemer zouden zijn betrokken, de ondernemer geen recht zou hebben op volledige aftrek van de op die goederen drukkende belasting.
17. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet OB, vindt aftrek van omzetbelasting plaats voor zover de desbetreffende goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Of daarvan sprake is, dient op grond van het vierde lid van genoemd artikel te worden beoordeeld naar de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening is gebracht dan wel op het tijdstip waarop hij die verschuldigd werd.
18. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB is de verhuur van onroerende zaken van omzetbelasting vrijgesteld.
19. De ter beschikkingstelling van het uitvaartcentrum met alle daarbij behorende faciliteiten vindt plaats op basis van één overeenkomst, waarbij de gemeente de verplichting op zich neemt om verschillende diensten te verrichten, waaronder de ter beschikking stelling van een onroerende zaak. Naar de rechtbank begrijpt uit de door partijen overgelegde stukken en hetgeen zij ter zitting hebben verklaard, stellen zij zich beide op het standpunt dat de dienstverlening van eiseres voor de toepassing van de Wet OB is aan te merken als één prestatie. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
20. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) volgt dat als verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde Richtlijn wordt aangemerkt het door een verhuurder aan een huurder voor een overeengekomen tijdsduur en onder bezwarende titel verlenen van het recht een onroerende zaak te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten (zie onder andere HvJ 18 november 2004, ECLI:EU:C:2004:730).
21. De Hoge Raad heeft in verschillende arresten geoordeeld dat verhuur in de regel een betrekkelijk passieve activiteit is, waarbij alleen het tijdsverloop relevant is. Daarom moet deze handeling worden onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben, ofwel een voorwerp hebben dat beter gekarakteriseerd wordt door het leveren van een prestatie dan door de enkele terbeschikkingstelling van een goed. Het bedoelde passieve karakter gaat met name verloren, wanneer de andere elementen van de prestatie waarmee rekening wordt gehouden een meer dan kennelijk bijkomstig karakter hebben ten opzichte van dat deel van de wederprestatie dat met het tijdsverloop verband houdt (zie HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3891, HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4604, HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1438, ECLI:NL:HR:2013:1489 en ECLI:NL:HR:2013:1440 en HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:980). Ten aanzien van de invulling van het criterium wanneer er sprake is van een meer dan kennelijk bijkomstig karakter heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 7 december 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU8847) en 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:980) het volgende geoordeeld. Er dient een onderscheid te worden gemaakt naar handelingen die behoren tot zaakgerelateerde handelingen die een verhuurder normaal gesproken verricht (zoals – bij voortdurende verhuur – het onderhoud van het verhuurde, het onderhoud en de schoonmaak van centrale voorzieningen, de aansluiting van elektriciteit, water en gas), en handelingen waarvan is te onderkennen dat zij worden verricht om een specifiek gebruik van de onroerende zaak door de huurder te faciliteren. Deze laatste handelingen hebben, tenzij deze voor het doel van het gebruik door de huurder van ondergeschikt belang zijn, een toegevoegde waarde van betekenis. Hierbij kan gedacht worden aan het ter beschikking stellen van (een) bijzonder voor dat doel geschikte voorziening(en) in combinatie met aanvullend dienstbetoon, verricht door (personeel van) de verhuurder, voor, tijdens en/of na het gebruik van de onroerende zaak.
22. Eiseres heeft, wegens gebrek aan belangstelling van een externe exploitant, na de oplevering van het uitvaartcentrum besloten om het uitvaartcentrum zelf te gaan exploiteren. Deze beslissing bracht mee dat eiseres ook de aankleding en inrichting van het uitvaartcentrum voor haar rekening nam waardoor het uitvaartcentrum geschikt werd om diensten te verlenen ten behoeve van een uitvaart. Aangezien zij binnen haar eigen organisatie geen beheerder (meer) had, is zij in eerste instantie een samenwerkingsverband aangegaan met de gemeente [plaats 2] ten behoeve van de beheerdersfunctie van het uitvaartcentrum. Het voorgaande, te weten de aankleding en inrichting van het uitvaarcentrum met specifiek voor een uitvaart geschikte voorzieningen en het aanstellen van een beheerder in samenwerking met een buurgemeente, zijn naar het oordeel van de rechtbank handelingen om het specifiek gebruik van de onroerende zaak te faciliteren en hebben een toegevoegde waarde van betekenis. Dat de dienstverlening door de beheerder van de gemeente [plaats 2] een minder hoog niveau had dan het door eiseres gewenste niveau van dienstverlening doet niet af aan het hiervoor genoemde oordeel. Het voorgaande brengt mee dat de door eiseres verleende diensten aan de uitvaartondernemers het passieve karakter van verhuur verloren hebben doen gaan. Er was derhalve geen sprake van verhuur van een onroerende zaak in de zin van artikel 11, eerste lid, letter b, van de Wet OB. Dit leidt tot de conclusie dat de eerste ingebruikname van het uitvaartcentrum er één is geweest voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestond. De naheffingsaanslag is derhalve ten onrechte opgelegd.
23. Op grond van het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
24. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat indien de rechtbank concludeert tot een gegrond beroep aan eiseres teruggaaf van omzetbelasting zal worden verleend voor alle aan eiseres in rekening gebrachte omzetbelasting voor de tijdvakken van de jaren 2009 tot en met 2011.
Proceskosten
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, voorzitter, en mr. T. van Rij en
mr. A.J. van Doesum, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2015.
griffier voorzitter