Rechtbank Den Haag, 15-07-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:10751, AWB - 15 _ 8224
Rechtbank Den Haag, 15-07-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:10751, AWB - 15 _ 8224
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 juli 2016
- Datum publicatie
- 13 september 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:10751
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 8224
Inhoudsindicatie
Geen afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepspraktijkvorming van de beroepsbegeleidende leerweg. Eiseres, een uitzendbureau, heeft niet aannemelijk gemaakt dat beroepspraktijkvorming bij de inleners heeft plaatsgevonden. Wel is de rechtbank van oordeel dat de naheffing ter zake van 1 opleiding dient te komen vervallen, aangezien verweerder die naheffing onvoldoende heeft onderbouwd.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 15/8224 t/m SGR 15/8232
(gemachtigde: mr. E. Staas),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres opgelegd:
- met dagtekening 22 november 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 29 december 2008 ten bedrage vn € 125.750, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.537. Voorts is € 17.301 aan heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/8224);
- met dagtekening 22 november 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 ten bedrage van € 96.515, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.537. Voorts is € 9.985 aan heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/8229);
- met dagtekening 26 november 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 30 december 2009 ten bedrage van € 915.783, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.537. Voorts is € 95.050 aan heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/8225);
- met dagtekening 22 november 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 ten bedrage van € 71.061, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.920. Voorts is € 5.575 aan heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/8230);
- met dagtekening 26 november 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 ten bedrage van € 677.262, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.920. Voorts is € 53.362 aan heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/8226);
- met dagtekening 22 november 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 ten bedrage van € 82.764, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.920. Voorts is € 4.269 aan heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/8231);
- met dagtekening 26 november 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 ten bedrage van € 289.874, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.920. Voorts is € 15.049 aan heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/8227);
- met dagtekening 22 november 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 ten bedrage van € 12.035, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.203. Voorts is € 335 aan heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/8232);
- met dagtekening 26 november 2013 een naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 ten bedrage van € 6.823, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 682. Voorts is € 192 aan heffingsrente in rekening gebracht (SGR 15/8228).
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 november 2015 de (tweede) naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 30 december 2009 met dagtekening 26 november 2013 verminderd alsmede de bij die naheffingsaanslag behorende heffingsrentebeschikking verminderd en de overige naheffingsaanslagen, verzuimboetes en heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Rechtbank Gelderland heeft met toepassing van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de onderhavige beroepen voor verdere behandeling naar deze rechtbank verwezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2016.
Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde, prof. mr. G.T.K. Meussen en drs. M.C. Dijkshoorn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] .
Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van de aan eiseres gelieerde vennootschappen [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V., inzake de aan hen opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen, verzuimboetes en heffingsrentebeschikkingen, zaaknummers SGR 15/8196, SGR 15/8199, SGR 15/8201, SGR 15/8203, SGR 15/8205 t/m SGR 15/8207, SGR 15/8209, SGR 15/8216, SGR 15/8218, SGR 15/8222 en SGR 15/8223.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres behoort samen met de hiervoor genoemde gelieerde vennootschappen tot het [bedrijf 5] ( [bedrijf 5] ). [bedrijf 5] is actief in de uitzendbranche, met name in de agrarische- en de bouwsector.
2. [bedrijf 5] , waaronder ook eiseres, stelt haar werknemers in de gelegenheid om een opleiding te volgen. De scholing is in de onderhavige tijdvakken verzorgd in samenwerking met het ROC [vestigingsplaats 2] (2008 tot maart 2011) en - het thans gefailleerde - [bedrijf 6] in Etten-Leur (vanaf maart 2011 tot en met september 2012). Het betreft de volgende, in het Centraal Register Beroepsonderwijs (crebo) opgenomen, opleidingen:
a. Arbeidsmarktgekwalificeerd Assistent (AKA) bij ROC [vestigingsplaats 2] , crebo-nummer 90440;
b. Sociaal Juridisch Medewerker-Arbeidsvoorziening en Personeelswerk bij ROC [vestigingsplaats 2] , crebo-nummer 10026;
c. Assistent Plantenteelt bij [bedrijf 6] , crebo-nummer 97474;
d. Assistent Voeding en voedingsindustrie bij [bedrijf 6] , crebo-nummer 97475;
e. Assistent Logistiek Medewerker bij [bedrijf 6] , crebo-nummer 93730;
In de onderhavige tijdvakken hebben in totaal 1.401 werknemers de opleidingen bij het ROC [vestigingsplaats 2] en enkele honderden werknemers de opleidingen bij [bedrijf 6] gevolgd.
3. Eiseres heeft in haar loonaangiften over de onderhavige tijdvakken voor diverse, veelal Poolse, werknemers, die de onder 2 genoemde opleidingen hebben gevolgd, de afdrachtvermindering onderwijs (de afdrachtvermindering) in verband met het volgen van beroepspraktijkvorming in het kader van een beroepsbegeleidende leerweg toegepast.
Naheffingsaanslagen
4. Bij brief van 28 juli 2009 heeft eiseres verweerder (kantoor Leiden) verzocht om het bij eiseres ingestelde boekenonderzoek voor de vennootschapsbelasting uit te breiden naar de loonheffingen. Verweerder heeft bij brief van 17 augustus 2009 dit verzoek wegens het ontbreken van capaciteit afgewezen. Vervolgens heeft eiseres bij brief van 1 oktober 2009 aan verweerder verzocht om aan te geven of zij recht heeft op de afdrachtvermindering. Bij brief van 8 oktober 2009 heeft verweerder aangegeven dat hij geen inhoudelijk oordeel kan geven wegens het ontbreken van achterliggende informatie en dat eiseres alsnog de achterliggende informatie ter beoordeling kan voorleggen. Eiseres heeft hierop bij brief van 10 februari 2010 gereageerd. Verweerder heeft niet inhoudelijk op deze brief gereageerd. Eiseres heeft nadien herhaaldelijk telefonisch aan verweerder verzocht om een standpuntbepaling omtrent de afdrachtvermindering.
5. Na de overdracht van het dossier van [bedrijf 5] , waaronder eiseres, naar het kantoor van verweerder in Den Haag, is in 2012 bij [bedrijf 5] een compliance verkenning ingesteld om vast te stellen of horizontaal toezicht haalbaar was. Tijdens die verkenning is bij verweerder twijfel ontstaan of het bij [bedrijf 5] geboden onderwijs wel als een beroepsopleiding als bedoeld in de Wet educatie en onderwijs (WEB) kwalificeert en heeft verweerder op grond van een in 2012 met de onderwijsinspectie gesloten convenant de onderwijsinspectie hierover ingelicht. Naar aanleiding hiervan heeft de onderwijsinspectie twee onderzoeken ingesteld naar de hiervoor onder 2 genoemde opleidingen van het ROC [vestigingsplaats 2] en van [bedrijf 6] . Beide onderzoeken hebben deels specifiek betrekking op [bedrijf 5] , waaronder ook eiseres. De onderzoeksbevindingen van de onderwijsinspectie zijn neergelegd in een tweetal tot de gedingstukken behorende rapporten van 18 december 2012 (ROC [vestigingsplaats 2] ) en 28 januari 2013 ( [bedrijf 6] ). De onderwijsinspectie heeft in beide rapporten geconcludeerd dat de onder 2 genoemde opleidingen van het ROC [vestigingsplaats 2] en [bedrijf 6] niet aan de voorwaarden van de WEB voldeden.
6. Naar aanleiding van voormelde rapporten heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslagen en verzuimboetes aan eiseres opgelegd. De naheffingsaanslagen zien uitsluitend op de door eiseres ten aanzien van de onder 2 genoemde opleidingen geclaimde afdrachtvermindering.
Geschil 7. In geschil is of:
- eiseres voor de onderhavige tijdvakken recht heeft op de afdrachtvermindering;
- de verzuimboetes terecht zijn opgelegd;
- de heffingsrente terecht in rekening is gebracht;
- eiseres voor een integrale kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase in aanmerking komt.
Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslagen
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bevoegd is om te toetsen of aan de voorwaarden voor de afdrachtvermindering is voldaan. Het andersluidende standpunt van eiseres vindt geen steun in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (de Wet). De enkele omstandigheid dat de onderhavige opleidingen een crebo-nummer hebben, als ook de omstandigheid dat na de rapporten van de onderwijsinspectie de crebo-nummers van deze opleidingen niet zijn komen te vervallen, kunnen aan de voormelde bevoegdheid van verweerder niet afdoen. Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat de diploma’s van de onderhavige opleidingen hun rechtsgeldigheid na de rapporten van de onderwijsinspectie niet hebben verloren.
9. Hoewel verweerder geen eigen onderzoek bij eiseres heeft ingesteld, mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank de rapporten van de onderwijsinspectie ten grondslag leggen aan de onderhavige naheffingsaanslagen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat die rapporten door het bevoegde en bij uitstek daartoe uitgeruste orgaan zijn opgemaakt, deels specifiek betrekking hebben op [bedrijf 5] en dat in die rapporten, mede aan de hand van de door [bedrijf 5] aangeleverde gegevens, duidelijk en uitgebreid uiteen is gezet waarom de onder 2 genoemde opleidingen van ROC [vestigingsplaats 2] en [bedrijf 6] niet aan de voorwaarden van de WEB voldeden. Tevens zijn daarin de reacties van beide onderwijsinstellingen op die rapporten opgenomen. Uit de reactie van ROC [vestigingsplaats 2] valt op te maken dat zij in feite erkent dat haar opleidingen niet als een crebo-erkende opleiding kunnen worden aangemerkt, nu zij er van uit is gegaan dat de contractactiviteiten bij de bedrijven niet onder het toezicht van de WEB vielen. Dat de rapporten op een steekproef zijn gebaseerd en niet op alle in geding zijnde jaren betrekking hebben, maakt dit niet anders, aangezien gesteld noch gebleken is dat de inhoud en opzet van die opleidingen in de andere - niet onderzochte - jaren anders is geweest. Ook hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd omtrent de rapporten van de onderwijsinspectie brengt niet mee dat verweerder zich bij de naheffingsaanslagen niet op de rapporten van de onderwijsinspectie mocht baseren.
10. Ondanks de inhoud van vorengenoemde rapporten van de onderwijsinspectie heeft eiseres gesteld dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering, waaronder in het bijzonder dat de werknemer voor ten minste 60% van de studieduur de beroepspraktijkvorming van de beroepsbegeleidende leerweg volgt (zoals volgt uit artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet en artikel 7.2.2, tweede lid, van de WEB). Verweerder heeft dat (uiteindelijk) nog getoetst. Op eiseres rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de afdrachtvermindering en dat zij aan voormelde voorwaarde van beroepspraktijkvorming voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierin niet geslaagd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat beroepspraktijkvorming, naar eiseres ter zitting heeft gesteld, bij de inleners heeft plaatsgevonden. Onder andere heeft eiseres geen stukken ingebracht over de bij de inleners gemaakte praktijkopdrachten en over de begeleiding op de werkvloer bij de inleners. De wel door eiseres overgelegde stukken hebben betrekking op theorie, op in de klas gemaakte praktijkopdrachten en (de ingebrachte portfolio’s) grotendeels op les in de Nederlandse taal. Uit de omstandigheid dat er praktijkovereenkomsten zijn met de inleners en dat diverse werknemers uiteindelijk wel een (rechtsgeldig) diploma hebben behaald, volgt - mede gelet op de constateringen in de rapporten van de onderwijsinspectie - evenmin dat beroepspraktijkvorming bij de inleners heeft plaatsgevonden. Dat de diploma’s, naar eiseres heeft gesteld, voor de toekenning van de zogenoemde EFS-subsidie van de Europese Unie zijn geaccepteerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat beroepspraktijkvorming bij de inleners heeft plaatsgevonden.
Dat eiseres in dat verband thans geen nadere stukken omtrent de beroepspraktijkvorming bij de inleners meer kan overleggen doordat de inleners hierover niets hebben vastgelegd dan wel bewaard en zij hierdoor in bewijsnood verkeert, komt voor haar rekening en risico, nu de bewijslast voor het recht op afdrachtvermindering op de inhoudingsplichtige rust die daarop aanspraak wil maken. Dit brengt mee dat de inhoudingsplichtige over administratie dient te beschikken aan de hand waarvan extern kan worden getoetst of aan de voorwaarden voor de afdrachtvermindering wordt voldaan. Daarnaast is verweerder, anders dan eiseres heeft gesteld, niet gehouden om overige ontbrekende stukken bij onderwijsinstellingen op te vragen.
11. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de door eiseres toegepaste afdrachtvermindering nageheven. Van enig handelen door verweerder in strijd met doel en strekking van de afdrachtvermindering, zoals eiseres nog heeft gesteld, is gelet op het vorenstaande evenmin sprake.
Vertrouwensbeginsel
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres aan de inhoud van de Handboeken loonheffingen voor de jaren 2008 tot en met 2013 niet het vertrouwen ontlenen dat zij voor het recht op toepassing van de afdrachtvermindering alleen over de wettelijke overeenkomsten die samenhangen met de beroepsopleiding van de beroepsbegeleidende leerweg diende te beschikken. De toetsing van het recht op de afdrachtvermindering gaat niet zover dat de materiële toets overgeslagen kan worden en dat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering. Dit valt overigens ook niet uit de Handboeken op te maken.
13. Daarnaast is van enige gedraging of uitlating van verweerder, waaraan eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat zij in de onderhavige tijdvakken recht op de afdrachtvermindering had, niet gebleken. Eiseres, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat bepaalde werknemers van de Belastingdienst een dergelijke uitlating hebben gedaan, nu zij, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, daarvan geen nader bewijs heeft ingebracht. Ook het enkel uitblijven van een inhoudelijke schriftelijke reactie van verweerder op de brief van eiseres van 10 februari 2010, waarin eiseres, naar zij onweersproken heeft gesteld, nadere aanvullende stukken omtrent de afdrachtvermindering ter beoordeling aan verweerder heeft voorgelegd, brengt niet mee dat van de zijde van verweerder sprake was van een bewuste standpuntbepaling. Voorts kan uit de omstandigheid dat eiseres pas voor het eerst, naar zij heeft gesteld, op 23 mei 2012 van het standpunt van verweerder omtrent de toepassing van de afdrachtvermindering op de hoogte is gesteld, en hetgeen eiseres overigens op dit punt heeft aangevoerd, evenmin worden afgeleid dat verweerder de door eiseres toegepaste afdrachtvermindering had gedoogd, zoals eiseres heeft gesteld. Het blijven toepassen van de afdrachtvermindering terwijl eiseres in onzekerheid verkeerde over de juistheid van die toepassing, dient voor rekening en risico van eiseres te komen.
Gelijkheidsbeginsel
14. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt. Uit hetgeen door partijen over en weer is gesteld, kan niet worden afgeleid dat verweerder jegens één of meer belanghebbenden of groepen van belanghebbenden een begunstigend beleid heeft gevoerd of met een oogmerk van begunstiging heeft gehandeld dan wel dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
Opportuniteitsbeginsel
15. Ook het beroep van eiseres op de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde beginselen faalt. Verweerder heeft geen discretionaire bevoegdheid met betrekking tot de afdrachtvermindering. Verweerder toetst slechts of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan om voor de afdrachtvermindering in aanmerking te komen en heeft daarin geen ruimte om de afdrachtvermindering toe te kennen indien niet aan die voorwaarden is voldaan. De omstandigheid dat eiseres door de omvang van de naheffingen financieel zwaar wordt getroffen, hetgeen mogelijk tot haar faillissement leidt, terwijl aan de desbetreffende onderwijsinstellingen slechts een waarschuwing is afgegeven, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat verweerder eiseres gedurende lange tijd, ondanks haar verzoeken daartoe, in onzekerheid heeft gelaten over de juistheid van de door haar toegepaste afdrachtvermindering.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
Verzuimboetes
17. Verweerder heeft op grond van het bepaalde in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan eiseres verzuimboetes opgelegd wegens het niet betalen van de belasting die op aangifte moest worden afgedragen. Uit de gedingstukken valt op te maken dat verweerder de verzuimboetes bij brief van 30 oktober 2013 aan eiseres heeft aangekondigd. Een andere uitleg, zoals eiseres kennelijk voorstaat, kan aan die brief niet worden gegeven. Dat op de naheffingsaanslagen vergrijpboetes staan vermeld, brengt, gelet op vorengenoemde brief en het feit dat op alle naheffingsaanslagen is vermeld dat de verzuimboete onder vergrijpboete is opgevoerd, niet mee dat sprake is van schending van de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 67g, tweede lid, van de Awr. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de bekendmaking van de boetes, kan dan ook niet leiden tot vernietiging dan wel matiging van de verzuimboetes.
18. Nu niet in geschil is dat in het onderhavige geval sprake is van het niet betalen van de belasting die op aangifte moest worden afgedragen, heeft verweerder in beginsel, afgezien van de hierna te noemen verzuimboetes, terecht verzuimboetes opgelegd.
Voor wat betreft de verzuimboetes die op dezelfde tijdvakken zien en waarvan het totaalbedrag van die boetes hoger is dan het in artikel 67c, eerste lid, van de Awr opgenomen wettelijke maximum, derhalve de verzuimboetes betreffende de tijdvakken 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011, ziet de rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BD3160, aanleiding om de verzuimboetes die zijn begrepen in de op 26 november 2013 gedagtekende (tweede) naheffingsaanslagen te vernietigen. Aan voormeld oordeel kan niet afdoen dat eiseres, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, voor die tijdvakken de afdrachtvermindering op twee verschillende subnummers heeft geclaimd.
19. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. De omstandigheid dat eiseres verweerder herhaaldelijk om een standpuntbepaling heeft verzocht, is hiervoor onvoldoende. Het is de wettelijke plicht van eiseres om aangifte te doen en voor een tijdige afdracht en betaling zorg te dragen. Dat eiseres er voor heeft gekozen om in afwachting van de standpuntbepaling van verweerder toch de afdrachtvermindering te blijven toepassen, komt dan ook voor haar rekening. Van een pleitbaar standpunt is, anders dan eiseres stelt, evenmin sprake. Het moet voor eiseres op grond van de Wet duidelijk zijn geweest dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering wordt voldaan indien geen of onvoldoende beroepspraktijkvorming plaatsvindt. Er is dan dus geen sprake van een standpunt dat in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat eiseres redelijkerwijs kon menen juist te handelen.
20. De rechtbank acht de verzuimboetes passend en geboden. Feiten en omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot vernietiging dan wel matiging van de verzuimboetes wegens wanverhouding tussen de boetes en de beboetbare feiten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken, nu eiseres, zoals hiervoor in 19 is overwogen, de keuze heeft gehad om tijdig de af te dragen belasting te betalen. Voorts heeft eiseres, met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat zij in dermate slechte financiële omstandigheden verkeert of heeft verkeerd dat dit moet leiden tot matigingen van de verzuimboetes.
21. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de verzuimboetes ambtshalve te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De verzuimboetes zijn immers aangekondigd bij brief van 30 oktober 2013. Sinds die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn meer dan twee jaar en acht maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met meer dan acht maanden is overschreden. Gelet hierop zal de rechtbank de verzuimboetes matigen met 10% (vgl. gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).
Heffingsrente
22. Onder bijzondere omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengen dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de heffingsrente dient te worden gematigd. Gelet op de door eiseres geschetste gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder onredelijk lang heeft gewacht om aan eiseres, ondanks herhaaldelijke door haar vanaf juli 2009 gedane uitdrukkelijke verzoeken daartoe, duidelijkheid te verschaffen over de door haar toegepaste afdrachtvermindering en dat verweerder had moeten beseffen dat eiseres hierdoor een rentenadeel zou kunnen leiden. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat eiseres in haar brief van 10 februari 2010, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 13 is overwogen, het punt van de afdrachtvermindering uitdrukkelijk bij verweerder aan de orde heeft gesteld en dat dit in ieder geval voor verweerder aanleiding had moeten zijn om binnen een redelijke termijn eiseres hierover duidelijkheid te verschaffen, hetgeen niet eerder dan in 2012 is gebeurd. In het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om bij de berekening van de heffingsrenten de periode van 1 januari 2011 tot aan de dagtekening van de naheffingsaanslagen buiten beschouwing te laten. Dit brengt mee dat voor de heffingsrentebeschikkingen die zijn begrepen in de naheffingsaanslagen die zien op de tijdvakken na 1 januari 2010 geheel komen te vervallen en dat de overige heffingsrentebeschikkingen dienen te worden gematigd.
Slotsom
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen, voor zover die betrekking hebben op de verzuimboetes - die zijn begrepen in de op 26 november 2013 gedagtekende (tweede) naheffingsaanslagen - en op de heffingsrentebeschikkingen, gegrond. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de matiging van de verzuimboetes, zoals onder 21 is overwogen, ambtshalve heeft plaatsgevonden, zodat de beroepen hiertegen, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053, ongegrond zijn.
Proceskosten
24. Nu de beroepen van eiseres deels gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de rechtbank de onderhavige beroepen en de onder het procesverloop genoemde zaken - met uitzondering van SGR 15/8203 en SGR 15/8223, omdat daarbij geen heffingsrente in rekening is gebracht - aan als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 4.452 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, wegingsfactor 2 en een factor 1,5 wegens samenhang), derhalve per zaak één negentiende deel van de totale vergoeding (€ 234,32), waarvan (afgerond) € 2.109 (9 zaken x € 234,32) aan eiseres dient te worden toegerekend.
25. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken.