Home

Hoge Raad, 17-09-2010, BD3160, 07/10043

Hoge Raad, 17-09-2010, BD3160, 07/10043

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 september 2010
Datum publicatie
17 september 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BD3160
Formele relaties
Zaaknummer
07/10043

Inhoudsindicatie

Artikel 67c AWR. Ne bis in idem. Een of meer beboetbare feiten met betrekking tot één aangiftetijdvak.

Uitspraak

Nr. 07/10043

17 september 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 mei 2007, nr. 06/00299, betreffende een ten aanzien van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 05/4931) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking vernietigd en de boete verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking vernietigd en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof en die van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 24 april 2008 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft in 2003 op een door haar in eigendom verkregen bouwterrein een pand laten bouwen. Met ingang van januari 2004 verhuurt zij dit pand - vrijgesteld van omzetbelasting - aan een kinderdagverblijf.

3.1.2. Bij haar aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2004 heeft belanghebbende ter zake van een levering in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2004; hierna: de Wet) de verschuldigde omzetbelasting berekend op € 399.160. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting niet voldaan. De Inspecteur heeft op deze grond aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur op de voet van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een verzuimboete opgelegd van € 1134 (hierna: de eerste verzuimboete).

3.1.3. Op 8 december 2004 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ter zake van over het eerste kwartaal 2004 te weinig aangegeven en voldane omzetbelasting. Gelijktijdig met het vaststellen van die naheffingsaanslag heeft de Inspecteur (wederom) een verzuimboete in de zin van artikel 67c van de AWR opgelegd, ditmaal ten bedrage van € 4537 (hierna: de tweede verzuimboete). De tweede verzuimboete vormt het voorwerp van het geschil.

3.2. De Rechtbank heeft geoordeeld - voor zover in cassatie van belang - dat de twee verzuimboeten zijn opgelegd in verband met de schending van twee afzonderlijke normen, te weten enerzijds het aangeven van te weinig belasting (de in cassatie in geschil zijnde tweede verzuimboete) en anderzijds het nalaten aangegeven belasting te betalen (de eerste verzuimboete). Van het twee keer bestraffen van hetzelfde feit is volgens de Rechtbank geen sprake. De Rechtbank was evenwel van oordeel dat de tweede verzuimboete diende te worden verminderd tot € 3403 (€ 4537 -/- € 1134), omdat op basis van artikel 67c, lid 1, van de AWR geen hogere boete dan € 4537 kan worden opgelegd.

3.3. Het Hof heeft dienaangaande overwogen dat in artikel 67c, lid 1, van de AWR het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van de op aangifte verschuldigde belasting is omschreven als één feit, ter zake waarvan de inspecteur een boete van ten hoogste € 4537 kan opleggen. Door de over het eerste kwartaal van 2004 verschuldigde belasting niet binnen de gestelde termijn van een maand te betalen, heeft belanghebbende het in artikel 67c van de AWR beboetbaar gestelde feit begaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur een boete opgelegd van € 1134. Aangezien niet tweemaal voor hetzelfde feit een boete kan worden opgelegd, was de Inspecteur, aldus het Hof, niet bevoegd nogmaals een boete op te leggen voor het niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de gestelde termijn betalen van de over het eerste kwartaal 2004 verschuldigde belasting. Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.4. De enkele omstandigheid dat een tweede boete wordt opgelegd in verband met belastingverplichtingen over een en hetzelfde tijdvak rechtvaardigt niet reeds de slotsom dat sprake is van herhaalde beboeting wegens hetzelfde feit. Dat de verschillende boetes worden opgelegd ter zake van overtreding van dezelfde wettelijke norm is evenmin doorslaggevend. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van herhaalde beboeting wegens hetzelfde feit komt het veeleer aan op de omschrijving van de beboetbare gedraging waarvoor de eerste boete is opgelegd (vgl. HR 26 juni 2009, nr. 42764, LJN BD0200, BNB 2010/5).

3.5. In het onderhavige geval is door de Inspecteur - in de uitspraak op het bezwaarschrift en ook in andere gedingstukken - gesteld en is door belanghebbende niet bestreden dat de eerste verzuimboete is opgelegd wegens het niet betalen van de omzetbelasting die belanghebbende volgens de door haar ingediende aangifte diende te voldoen. De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat belanghebbende hiervan uiterlijk bij het opleggen van de eerste verzuimboete in kennis is gesteld. De stukken van het geding laten verder geen andere conclusie toe dan dat de tweede naheffingsaanslag en de tweede verzuimboete voortvloeiden uit een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek. Daarbij werd vastgesteld dat de verschuldigde belasting ter zake van de hiervoor in 3.1.2 genoemde levering te laag was berekend en dat omzetbelasting, betrekking hebbend op verschillende facturen voor roerende investeringen, ten onrechte in aftrek was gebracht. De onderhavige, tweede verzuimboete heeft de Inspecteur opgelegd in verband met het feit dat belanghebbende daardoor te weinig belasting heeft aangegeven en betaald. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat de hier in geschil zijnde tweede verzuimboete is opgelegd ter zake van een andere gedraging van belanghebbende dan ten grondslag lag aan de eerste verzuimboete.

3.6. Het middel is derhalve in zoverre gegrond.

3.7. Voor zover het middel strekt ten betoge dat in geval over hetzelfde tijdvak meer dan één boete wordt opgelegd het totaal van de boetebedragen het in artikel 67c, lid 1, van de AWR bepaalde maximum van € 4537 mag overtreffen, faalt het. Het oordeel van de Rechtbank dat op basis van artikel 67c, lid 1, van de AWR ter zake van het verzuimen van verplichtingen met betrekking tot één tijdvak een boete van hoogstens € 4537 kan worden opgelegd, is juist. Een andersluidend oordeel zou immers tot het ongerijmde gevolg leiden dat de omvang van de beboeting ter zake van het niet voldoen aan de betalingsverplichting over een en hetzelfde belastingtijdvak afhankelijk is van de omstandigheid of de inspecteur ter correctie daarvan slechts één, dan wel verschillende naheffingsaanslagen oplegt.

3.8. In verband met het hiervoor in 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 2 juli 2007. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met meer dan twaalf maanden. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding de boete in dit geval verder te verminderen tot op € 3000.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor zover deze betrekking heeft op de boete, en bevestigt die uitspraak voor het overige,

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking, en

vermindert de boete tot op € 3000.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2010.