Rechtbank Den Haag, 06-12-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14943, 16_5188 ERF
Rechtbank Den Haag, 06-12-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14943, 16_5188 ERF
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 6 december 2016
- Datum publicatie
- 31 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:14943
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:2430, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16_5188 ERF
- Relevante informatie
- Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 32
Inhoudsindicatie
In 2013 is de broer van eiseres overleden. Enig erfgename was zijn echtgenote. Aan eiseres is een legaat toegekend. De aangifte erfbelasting is verzorgd door de notaris van de erfgename/echtgenote. De aanslag erfbelasting is opgelegd met inachtneming van de vrijstelling voor overige verkrijgers. Volgens eiseres ontbeert de aanslag wettelijke grondslag omdat het grote verschil in de Successiewet 1956 tussen de partnervrijstelling en de vrijstelling voor overige verkrijgers in strijd is met het EVRM. De rechtbank oordeelt dat eiseres en de echtgenote niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. Dat sprake zou zijn van ongelijke gevallen die gelijk behandeld dienen te worden, is niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat de belastingheffing in haar geval moet worden aangemerkt als een individuele en buitensporige last.
Eiseres heeft nog gesteld dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om een niet geanonimiseerd afschrift van de aangifte erfbelasting te verstrekken, omdat zij niet kan controleren of het legaat op een te laag bedrag is vastgesteld. Deze stelling kan niet leiden tot verlaging van de aanslag. Eiseres heeft in de procedure met betrekking tot de aanslag erfbelasting dan ook geen belang bij een niet geanonimiseerd afschrift van de aangifte.
Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/5188
(gemachtigde: mr. R.W. Jagtenberg),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een aanslag erfbelasting (de aanslag) opgelegd naar een belaste verkrijging van € 720.889. Tevens is bij beschikking € 591 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2016 de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 9 februari 2013 is de broer van eiseres, [persoon 3] (de erflater), overleden.
2. De erflater was gehuwd met [persoon 4] (de echtgenote), welk huwelijk is ontbonden door het overlijden van de erflater.
3. Bij testament van 13 maart 2008 heeft de erflater zijn echtgenote benoemd tot zijn enig erfgenaam. Aan eiseres is een legaat (het legaat) toegekend. In het testament is daarover het volgende bepaald:
‘Legaat
Ik legateer aan mijn zuster [eiseres], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd zestig:
-
de helft van de uitsluitend op mijn naam staande banksaldi met de helft van de daaraan gekoppelde effectenportefeuille; en
-
alle overige goederen die ik van mijn ouders krachtens erfrecht of schenking heb verkregen en nog aanwezig zijn ten tijde van mijn overlijden, voor zover dit geen deel uitmaakt van het sub 1 gemaakte legaat.
indien mijn zuster [eiseres] is vòòroverleden, vervalt het legaat
Opeisbaarheid
Het legaat is opeisbaar twaalf maanden na mijn overlijden. Er is slechts sprake van verzuim na ingebrekestelling.
Vruchten
De vruchten komen toe aan de legataris vanaf de dag van opeisbaarheid van de vordering. Wat betreft de geldsommen worden de erfgenamen geacht na de datum van opeisbaarheid ten minste een rente te hebben genoten van drie (3) procent.’
4. De aangifte erfbelasting is verzorgd door [notaris] (de notaris). Volgens de aangifte bedraagt de totale waarde van het legaat € 757.525, te verminderen met het gedurende één jaar aan de echtgenote toekomende recht van vruchtgebruik van € 34.579. De totale verkrijging door eiseres is derhalve berekend op € 722.946.
5. De aanslag is opgelegd conform de ingediende aangifte. Daarbij is een bedrag van € 2.057 aan vrijstelling in aanmerking genomen.
6. Eiseres heeft gedurende de bezwaarfase verzocht om een afschrift van de integrale aangifte erfbelasting zoals door de notaris ingediend. Dit verzoek is door verweerder afgewezen. Met dagtekening 1 november 2016 heeft verweerder alsnog een afschrift van de aangifte erfbelasting aan eiseres verstrekt. Daarbij zijn de gegevens betreffend de echtgenote onleesbaar gemaakt.
Geschil
7. In geschil is of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. Voorts is in geschil of verweerder terecht heeft geweigerd om een niet geanonimiseerd afschrift van de aangifte erfbelasting te verstrekken.
8. Eiseres stelt dat het verschil tussen de vrijstelling van erfbelasting voor een partner en die voor een zus in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat daarom de Successiewet buiten beschouwing moet blijven en dat de aanslag aldus een wettelijke grondslag ontbeert. Daarnaast stelt eiseres dat verweerder, door te weigeren een niet geanonimiseerd afschrift van de integrale aangifte te verstrekken, haar de mogelijkheid heeft ontnomen om te controleren of het legaat niet op een te laag bedrag is vastgesteld.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht en op het juiste bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder kan het onderscheid dat in de Successiewet 1956 wordt gemaakt tussen enerzijds een zus als verkrijger en anderzijds de partner als verkrijger, niet worden aangemerkt als discriminatie in de zin van het EVRM. Met het overleggen van het geanonimiseerde afschrift van de aangifte stelt verweerder te hebben voldaan aan de op hem rustende informatieverplichtingen.
Beoordeling van het geschil
10. Artikel 32 van de Successiewet 1956 luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
‘1. Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
(…)
4° door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde bedragen:
a. partner: € 616.880;
(…)
f. overige verkrijgers: € 2.057;.
(…).’
11. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiseres op grond van de wettelijke bepaling slechts recht heeft op toepassing van de vrijstelling voor overige verkrijgers en dat de aanslag overeenkomstig de wettelijke bepalingen is opgelegd.
Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen moet de rechter recht spreken volgens de wet en mag hij de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet beoordelen. Dit brengt mee dat de rechtbank een wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen.
12. Eiseres stelt dat het onderscheid dat gemaakt wordt tussen de partner en overige verkrijgers in strijd is met het in artikel 14 van het EVRM en het in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM gewaarborgde gelijkheidsbeginsel. Voorts beroept eiseres zich op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en op artikel 8 van het EVRM.
13. Op fiscaal gebied komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 14 EVRM gevallen als gelijk respectievelijk ongelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen respectievelijk dit achterwege te laten. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (vgl. Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
14. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen eiseres en de echtgenote van de erflater, niet als gelijke gevallen worden aangemerkt. Eiseres is, anders dan de echtgenote, geen erfgename van erflater. Zonder het testament waarin zij is aangewezen als legataris zou zij geen enkele aanspraak kunnen maken op de nalatenschap nu erflater ten tijde van zijn overlijden gehuwd was. De echtgenote zou daarentegen ook zonder testament, de erfgename zijn van de erflater. Het enkel zijn van legataris is dan ook een geheel andere positie dan het zijn van erfgenaam. Daar komt bij dat eiseres, als zus van de erflater, in een geheel andere verhouding stond tot de erflater dan zijn echtgenote.
15. Eiseres heeft haar stelling dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat sprake is van ongelijke gevallen die gelijk behandeld zouden moeten worden, evenmin aannemelijk gemaakt nu zij deze stelling slechts onderbouwt met het betoog dat op de erfbelasting het woonlandbeginsel zou moeten worden toegepast en dat er een significant verschil in levensstandaard is tussen Nederland en het woonland van de echtgenote, te weten Mexico.
16. Volgens artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft een ieder recht op het ongestoord genot van zijn eigendom en zal aan niemand zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder voorwaarden die zijn voorzien in de wet. Dat de heffing van belasting een inbreuk maakt op het ongestoord genot van het eigendom is op zichzelf juist, maar dit is een inbreuk die op grond van het Eerste Protocol geoorloofd is indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Er moet een redelijke verhouding (“fair balance”) bestaan tussen het algemene belang dat met de belastingheffing wordt gediend en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC2816).
17. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de belastingheffing in haar geval moet worden beschouwd als een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan geen sprake meer is van voornoemde fair balance. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld is voor de vraag of sprake is van een buitensporige last, beslissend de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de desbetreffende verplichting (vgl. HR 12 augustus 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR4868). De hoogte van de belastingheffing, welke in onderhavige geval € 276.530 bedraagt, geeft gezien de omvang van de verkrijging geen aanleiding om een individuele buitensporige last aan te nemen. Andere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de belastingheffing voor eiseres een zodanige last vormt, zijn niet gebleken.
18. Dat de heffing van erfbelasting strijdig zou zijn met artikel 8 van het EVRM is door eiseres niet geconcretiseerd. Het enkele feit dat er tussen haar en erflater een familieband bestaat, is daarvoor onvoldoende.
19. Gezien het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van strijd met het EVRM en is er geen aanleiding de Successiewet 1956 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten.
20. In onderhavig geschil ligt slechts ter toetsing voor of de aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank ziet in de stelling van eiseres dat zij niet kan controleren of het legaat op een te laag bedrag is berekend, dan ook geen aanleiding om verweerder op te dragen om een niet geanonimiseerd afschrift van de aangifte erfbelasting te overleggen. Indien het legaat op een hoger bedrag vastgesteld had moeten worden, zou dit immers betekenen dat de aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld. Het beginsel van reformatio in peius staat er evenwel aan in de weg dat het indienen van bezwaar of beroep tot een hogere aanslag zou leiden. Eiseres heeft in de onderhavige procedure daarom geen belang bij het overleggen van een niet geanonimiseerd afschrift van de aangifte.
21. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2016.