Rechtbank Den Haag, 04-05-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:5184, 15_6002 IB/PVV
Rechtbank Den Haag, 04-05-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:5184, 15_6002 IB/PVV
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 4 mei 2016
- Datum publicatie
- 6 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:5184
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:1453, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 15_6002 IB/PVV
Inhoudsindicatie
X BV verkoopt eind 2005 onroerende zaken aan eiseres, die zowel bestuurder als aanmerkelijk belanghouder van X BV is. De verkoopprijs bedraagt de waarde waar de inspecteur zich in 2002 akkoord mee heeft verklaard. Deze prijs is lager dan de (in het kader van een andere procedure) in 2013 door Hof Den Haag bepaalde waarde in het economische verkeer op de verkoopdatum en ook lager dan de vastgestelde WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2005. De inspecteur merkt het verschil naar het oordeel van de rechtbank terecht aan als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. De rechtbank acht aannemelijk dat zowel eiseres als X BV zich bewust zijn geweest van de bevoordeling zodat sprake is van een verkapte winstuitdeling. Het beroep dat eiseres doet op het vertrouwensbeginsel faalt nu de verkoop niet binnen een redelijke termijn na de akkoordverklaring van de inspecteur in 2002 is gerealiseerd en de inspecteur geen toezegging heeft gedaan ten aanzien van een verkoop in 2005. De rechtbank ziet aanleiding de opgelegde vergrijpboete te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/6002
(gemachtigde: mr. G. de Jong),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.036, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 591.857 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.300. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 73.982 opgelegd en is voor een bedrag van € 33.605 heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016.
Namens eiseres zijn verschenen [persoon A] , kantoorgenoot van de gemachtigde, [persoon B] en [persoon C] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon D] , [persoon E] , [persoon F] en [persoon G] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres hield in 2005 met tussenkomst van de houdstervennootschap [B.V. X] 50% van de aandelen in [B.V. Y] ([B.V. Y]). De overige 50% van de aandelen in [B.V. Y] werd, eveneens met tussenkomst van een houdstervennootschap, gehouden door de zus van eiseres, [persoon H]. Eiseres was in 2005 bestuurder van [B.V. Y].
2. Tot het vermogen van [B.V. Y] behoorden tot 30 december 2005 een aantal in [plaats] gelegen percelen met opstallen (de onroerende zaken).
3. Op 22 april 2002 heeft verweerder zich akkoord verklaard met een waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken van € 316.285.
4. Op grond van de Wet waardering onroerende zaken is de waarde van de onroerende zaken op waardepeildatum 1 januari 2005 bepaald op € 497.640.
5. [B.V. Y] heeft de onroerende zaken op 30 december 2005 voor € 316.285 (de koopprijs) verkocht aan eiseres en haar zus. Eiseres is daarmee voor 50% eigenaar van de onroerende zaken geworden.
6. De onroerende zaken zijn vanaf 30 december 2005 verhuurd aan [B.V. Y].
7. Op 27 maart 2007 heeft verweerder de aangifte IB/PVV van eiseres voor het jaar 2005 ontvangen. De aangifte is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.036 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.300. Daarbij is een bedrag van € 158.143, ofwel 50% van € 316.285, in de rendementsgrondslag ter berekening van het voordeel uit sparen en beleggen begrepen. In de aangifte is geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven.
8. Met dagtekening 18 juli 2007 is de aanslag IB/PVV 2005 opgelegd conform de ingediende aangifte.
9. Verweerder heeft de onroerende zaken in 2009 laten taxeren. De conclusie van deze taxatie is dat de waarde van de onroerende zaken op waardepeildatum 28 december 2005 € 1.500.000 bedroeg.
10. Op 22 december 2011 heeft verweerder aangekondigd dat voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag en een vergrijpboete van 50% aan eiseres zullen worden opgelegd.
11. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2005 is met dagtekening 30 december 2011 opgelegd. Daarbij is verweerder uitgegaan van een waarde van de onroerende zaken per 30 december 2005 van € 1.500.000. Het verschil tussen deze waarde en de koopprijs heeft hij aangemerkt als een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang van € 591.857 (50% * [€ 1.500.000 -/- € 316.285]). De rendementsgrondslag ter berekening van het voordeel uit sparen en beleggen is ongewijzigd gebleven.
12. Met dagtekening 5 januari 2012 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Op 8 maart 2012 heeft zij verzocht om aanhouding van het bezwaar totdat de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken in een door [B.V. Y] gevoerde gerechtelijke procedure onherroepelijk is komen vast te staan. Verweerder heeft op 27 maart 2012 met dit verzoek ingestemd.
13. Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 26 februari 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:545) de waarde van de onroerende zaken per 30 december 2005 bepaald op € 555.000. Tegen deze uitspraak is geen cassatie ingesteld.
14. Van 26 februari 2013 tot en met eind 2013 is getracht een compromis te bereiken inzake de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken per 30 december 2005. Van 25 juni 2014 tot 5 augustus 2014 is mediation betracht. Beide trajecten hebben niet geleid tot overeenstemming.
Geschil
15. In geschil is of verweerder het verschil tussen de koopprijs en de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken terecht heeft aangemerkt als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Voorts is in geschil of de vergrijpboete terecht is opgelegd. Niet meer in geschil is dat verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag ten onrechte is uitgegaan van een waarde van € 1.500.000 en niet van € 555.000.
16. Eiseres neemt het standpunt in dat zij ten onrechte is belast voor inkomen uit aanmerkelijk belang, omdat zij, ten tijde van het doen van aangifte, overtuigd was van de zakelijkheid van de koopprijs van de onroerende zaken. Het verschil tussen de koopprijs en de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken per 30 december 2005 dient volgens eiseres te worden aangemerkt als een schuld aan [B.V. Y] en niet als een winstuitdeling. Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboete stelt eiseres dat verweerder er niet in slaagt om (voorwaardelijke) opzet of grove schuld te bewijzen. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de integrale proceskosten.
17. Verweerder neemt het standpunt in dat hij terecht belasting over inkomen uit aanmerkelijk belang heeft nagevorderd. Het verschil tussen de koopprijs en de waarde van de onroerende zaken per 30 december 2005 dient, aldus verweerder, te worden aangemerkt als een winstuitdeling aan eiseres. Volgens verweerder waren zowel eiseres als [B.V. Y] zich bewust van de onzakelijkheid van de koopprijs. Voorts is het volgens verweerder aan (voorwaardelijke) opzet of grove schuld te wijten dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 te laag is vastgesteld en is de vergrijpboete terecht opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Inkomen uit aanmerkelijk belang
18. Op grond van artikel 4.12 van de Wet IB 2001 worden tot het inkomen uit aanmerkelijk belang gerekend voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten. Tot dergelijke voordelen worden ook verkapte winstuitdelingen gerekend. Van een verkapte winstuitdeling is sprake indien een belastingplichtige in zijn hoedanigheid van aandeelhouder door de (besloten) vennootschap waarvan hij aandeelhouder is, ten laste van de vennootschap is bevoordeeld en zowel de vennootschap als de belastingplichtige/ aandeelhouder zich daarvan bewust zijn geweest. Het ligt op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat er sprake is geweest van een verkapte winstuitdeling.
19. Verweerder heeft onder meer aangevoerd dat eiseres zich ten onrechte heeft gebaseerd op een waarde waarover in april 2002 met de Belastingdienst overeenstemming was bereikt. Zij moet zich er, aldus verweerder, bewust van zijn geweest dat die waarde niet overeenkwam met de waarde in het economische verkeer per 30 december 2005. De rechtbank volgt deze opvatting en overweegt dat van algemene bekendheid is dat een onroerende zaak gedurende een tijdspanne van 3,5 jaar een bepaalde waardeontwikkeling doormaakt. Gelet op de marktontwikkeling in de periode van april 2002 tot 30 december 2005 was daarbij te verwachten dat de waarde van de onroerende zaken zou zijn toegenomen; eiseres had niet voetstoots mogen aannemen dat de waarde van de onroerende zaken onveranderd was gebleven. Daarbij had eiseres met de WOZ-waarde van de onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2005 (€ 497.640), die reeds bekend was op het moment dat aangifte werd gedaan, een concrete aanwijzing dat de in 2002 overeengekomen waarde niet langer actueel was. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat eiseres zich er van bewust is geweest dat zij ten laste van [B.V. Y] werd bevoordeeld. Nu eiseres in 2005 naast haar 50% aandelenbelang tevens bestuurder was van [B.V. Y], acht de rechtbank de bewustheid ter zake van de bevoordeling ook van de zijde van [B.V. Y] aannemelijk.
20. Eiseres heeft gesteld vertrouwen te hebben ontleend aan de akkoordverklaring van verweerder van 22 april 2002. De rechtbank leest in de akkoordverklaring geen toezegging ten aanzien van de waarde in het economische verkeer per 30 december 2005. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres in het onderhavige jaar geen vertrouwen (meer) ontlenen aan de door verweerder op of omstreeks 22 april 2002 afgegeven akkoordverklaring. Ten einde vertrouwen te kunnen ontlenen aan de akkoordverklaring, had de koop van de onroerende zaken binnen een redelijke termijn na 22 april 2002 moeten zijn geëffectueerd. Deze redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank met de aankoop in december 2005 in elk geval overschreden. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het uitstel van de verkoop van de onroerende zaken tot 30 december 2005 de instemming van verweerder had. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel wordt dan ook verworpen.
21. Eiseres heeft nog gesteld dat het verschil tussen de koopprijs en de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken per 30 december 2005 dient te worden aangemerkt als schuld in rekening courant aan [B.V. Y] en niet als winstuitdeling. De rechtbank stelt voorop dat deze stelling enkel kan slagen indien eiseres aannemelijk maakt dat zij reeds bij de koop van de onroerende zaken met [B.V. Y] was overeengekomen dat een eventuele meerwaarde bij haar zou resulteren in een schuld in rekening courant. Nu eiseres het bestaan van een dergelijke overeenkomst noch met een contract noch anderszins heeft onderbouwd, acht de rechtbank het bestaan van een dergelijke schuld niet aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een winstuitdeling.
22. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bij het opleggen van de navorderingsaanslag terecht inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. In lijn met de éénsluidende verklaring van partijen dat de waarde in het economische verkeer op 30 december 2005 € 555.000 bedroeg, dient het inkomen uit aanmerkelijk belang van eiseres te worden bepaald op € 119.357 (50% * (€ 555.000 -/- € 316.285)). De navorderingsaanslag dient dan ook te worden verminderd.
Inkomen uit sparen en beleggen
23. Op grond van de rangorderegeling van artikel 2.14 van de Wet IB 2001 kunnen vermogensbestanddelen die inkomen uit aanmerkelijk belang genereren niet langer tot de grondslag sparen en beleggen worden gerekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de rendementsgrondslag ter berekening van het voordeel uit sparen en beleggen met het onder overweging 7 genoemde bedrag van € 158.143 dient te worden verminderd. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient daarom te worden verminderd met € 6.326 (€ 158.143 * 4%) en aldus worden vastgesteld op € 39.974 (€ 46.300 -/- € 6.326).
Boete
24. Verweerder heeft aan eiseres op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting. Het is aan verweerder om te bewijzen dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiseres is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of dat anderszins te weinig belasting is geheven. De rechtbank acht verweerder, met hetgeen hij heeft aangevoerd, in die bewijslast geslaagd. Door in haar aangifte voor het jaar 2005 vast te houden aan de in april 2002 overeengekomen waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken, heeft eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg daarvan de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
25. De vergrijpboete dient wel te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag die aan de boete ten grondslag ligt. De rechtbank acht de alsdan resterende boete passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden. Voorts bestaat er aanleiding om de boete te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 22 december 2011 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan, 4 jaar en ruim 4 maanden zijn verstreken. Of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn hangt af van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen. De in de overwegingen 12 en 14 genoemde aanhouding van het bezwaar (circa 11 maanden voorafgaande aan de uitspraak van Gerechtshof Den Haag), compromispoging (circa 10 maanden in 2013) en mediation (circa 2 maanden in 2014), kunnen deels aan eiseres worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn met bijna 12 maanden overschreden. De rechtbank ziet in de aan verweerder toe te rekenen overschrijding aanleiding de boete, conform de door Gerechtshof Amsterdam (zie uitspraak van 2 juli 2009, 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) geformuleerde uitgangspunten, te matigen met 10%. Uit het voorgaande volgt dat de boete dient te worden verminderd wegens vermindering van de navorderingsaanslag en vervolgens moet worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten bestaande uit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank merkt de beroepen met zaaknummers SGR 15/6002 en SGR 15/6004, ten name van de zus, aan als samenhangend nu deze zaken nagenoeg gelijktijdig door de bestuursrechter zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in beide zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank voor genoemde samenhangende zaken op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496). De rechtbank heeft aan het gewicht van de zaken wegingsfactor 1 toegekend en hanteert factor 1 wegens samenhang). Aan de onderhavige zaak wordt derhalve voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand de helft van € 1.238 toegerekend, dat is € 619. Voor een bovenforfaitaire vergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.036, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 119.357 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 39.974;
- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de vergrijpboete tot 45% van de nagevorderde belasting;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 619;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, mr.dr. N. Djebali en mr. J.P.F. Slijpen, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.