Rechtbank Den Haag, 20-07-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8451, AWB - 15 _ 9332
Rechtbank Den Haag, 20-07-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8451, AWB - 15 _ 9332
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 20 juli 2016
- Datum publicatie
- 27 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:8451
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:955, Overig
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 9332
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, belastbaarheid ESA-pensioen, ontvankelijkheid bezwaar.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2008, omdat hij het, gezien het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009, nr. 07/12243, ECLI:NL:HR:2009:BF7264, niet eens was met de wijze waarop zijn ESA-pensioen in de belastingheffing was betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake. In de gang van zaken bij de bezwaarprocedure tegen de eerder opgelegde voorlopige aanslag en de wijze waarop de intrekking van dat bezwaar tot stand is gekomen, vindt de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Gelet op de inhoud van de brieven die eiser over de aanslagregeling heeft ontvangen, had hij moeten begrijpen dat hij tegen de definitieve aanslag tijdig bezwaar moest maken. Er is geen sprake van een schending van één van de beginselen van behoorlijk bestuur. Ook is de bezwaarprocedure tegen de voorlopige aanslag niet komen te herleven, omdat eiser dat bezwaar niet voorwaardelijk maar onvoorwaardelijk heeft ingetrokken. Verweerder hoeft ook niet alsnog een ambtshalve vermindering te verlenen, omdat het verzoek daartoe na het verstrijken van de vijfjaarstermijn is ontvangen. Nu verweerder jegens eiser niet heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is verweerder ook niet verplicht uit dien hoofde alsnog een ambtshalve vermindering te verlenen. Het beroep dat eiser doet op het bepaalde in paragraaf 21, punt 15, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, faalt daarom, evenals het door hem in dit verband gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. (Beroep ongegrond.)
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/9332
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 november 2015 het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV 2008 niet-ontvankelijk verklaard
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [persoon A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon B] en [persoon C].
Overwegingen
Feiten
1. Aan eiser is met dagtekening 19 juni 2009 een voorlopige aanslag IB/PVV 2008 (de voorlopige aanslag) opgelegd. Eiser heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 24 november 2009 heeft eiser dit bezwaar ingetrokken.
2. Vervolgens is aan eiser met dagtekening 14 juli 2011 de primitieve aanslag IB/PVV 2008 (de definitieve aanslag) opgelegd. Bij brief van 30 juli 2014, door verweerder ontvangen op 31 juli 2014, heeft eiser tegen deze aanslag bezwaar gemaakt.
3. Bij uitspraak op bezwaar van 13 november 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de definitieve aanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Daarbij heeft verweerder tevens het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag afgewezen, omdat de termijn waarbinnen aanspraak kan worden gemaakt op het ambtshalve verlenen van vermindering of teruggaaf van belasting was verlopen.
Geschil
4. In geschil is of verweerder het bezwaar tegen de definitieve aanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, is voorts in geschil of verweerder gehouden is eiser een ambtshalve vermindering te verlenen.
Beoordeling van het geschil
5. In de bezwaarprocedure tegen de voorlopige aanslag was tussen partijen in geschil of, en zo ja op welke wijze, de pensioenuitkering die eiser in 2008 heeft genoten van de European Space Agency (ESA) in de Nederlandse belastingheffing dient te worden betrokken. Daarbij was met name in geschil of het arrest dat de Hoge Raad heeft gewezen op 16 januari 2009 (nr. 07/12243, ECLI:NL:HR:2009:BF7264) met betrekking tot het pensioen van een voormalig griffier van het Internationaal Gerechtshof van overeenkomstige toepassing was op eiser.
6. Lopende de bezwaarprocedure tegen de voorlopige aanslag heeft verweerder eiser bij brief van 17 november 2009 het volgende bericht.
“Betreft
Intrekking bezwaarschrift
Geachte heer/mevrouw,
Op 29 juli 2009 heb ik uw bezwaarschrift ontvangen. U maakt bezwaar tegen de voorlopige aanslag(en) inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2008 omdat u van mening bent dat het arrest van de Hoge Raad (nr. 07/12243) van 16 januari 2009 op uw pensioen van toepassing is.
Allereerst bied ik u mijn excuses voor de late reactie op uw bezwaar. Het beoordelen van de toepasbaarheid en de berekeningsmethodiek van voornoemd arrest neemt vanwege de complexiteit van deze materie meer tijd in beslag dan verwacht.
Om tot een juiste behandeling van de pensioenuitkeringen van internationale organisaties te komen, met in achtneming van voornoemd arrest, is aanvullende informatie noodzakelijk. De Belastingdienst is daarom thans bezig de pensioenreglementen van de verschillende internationale organisaties te beoordelen.
Om te voorkomen dat op dit moment onnodig veel gegevens moeten worden aangeleverd wil de Belastingdienst, om bezwaarschriften tegen de voorlopige aanslagen op juiste wijze te kunnen behandelen, pas tijdens de (definitieve) aanslagregeling van de aangiften 2007 en/of 2008 het arrest toepassen.
Hierdoor wordt tevens voorkomen dat ook voor deze jaren separaat bezwaar zal moeten worden aangetekend.
Ik verzoek u daarom het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag in te trekken, onder toezegging van de Belastingdienst dat bij de definitieve aanslagregeling met de argumenten van het voornoemd bezwaarschrift en, indien op u van toepassing, met de uitwerking van voornoemd arrest rekening zal worden gehouden. [cursivering rechtbank]
De mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen na ontvangst van de definitieve aanslag over het belastingjaar 2007 en/of 2008, blijft uiteraard bestaan. Op het aanslagbiljet staat vermeld hoe u in dat geval moet handelen. [onderlijning rechtbank]
Als u met het vorenstaande akkoord gaat, verzoek ik u bijgevoegde verklaring te ondertekenen.
U kunt hiervoor gebruik maken van bijgevoegde portvrije enveloppe. Ik verzoek u deze verklaring vóór 2 december 2009 aan mij terug te sturen.
Mocht u nog vragen hebben of nadere toelichting wensen op deze brief, dan kunt u mij telefonisch bereiken onder telefoon nummer [x]”
7. Naar aanleiding van de onder 6 weergegeven brief heeft eiser het bezwaar tegen de voorlopige aanslag ingetrokken door retournering van de bij die brief gevoegde, door eiser voor akkoord getekende, verklaring. Deze verklaring luidt als volgt.
“Akkoordverklaring afhandeling bezwaarschrift
Onder verwijzing naar de brief van 17 november 2009 verklaar ik dat ik mijn bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2008 aanslagnummer [xxx] intrek. Dit omdat de Belastingdienst mij toegezegd heeft dat bij de definitieve aanslagregeling 2008 rekening wordt gehouden met mijn argumenten vermeld in voornoemd bezwaarschrift en de uitwerking van het arrest van de Hoge Raad (nr. 07/12243) van 16 januari 2009.”
8. Vervolgens heeft verweerder eiser bij brief van 28 mei 2011 het volgende meegedeeld.
“Betreft
Stand van zaken bezwaarschrift(en) en
vaststellen van de aanslag IB/PVV 2008
Geachte heer,
Met deze brief wil ik u informeren over de stand van zaken naar aanleiding van uw bezwaarschrift(en) gericht tegen het in de belastingheffing betrekken van uw pensioen welke u als voormalig medewerker van een internationale organisatie jaarlijks ontvangt. Bovendien wil ik u informeren over de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen met betrekking tot het belastingjaar 2008.
Nadat allereerst overleg met vertegenwoordigers van verschillende organisaties heeft plaatsgevonden, kan ik u meedelen dat inmiddels twee procedures bij de Rechtbank te ‘s-Gravenhage lopen die van invloed kunnen zijn op de belastingheffing van uw pensioen. De (proef)procedures worden gevoerd voor het jaar 2005 en 2006 maar zijn ook van invloed op 2007, 2008 en 2009.
Op dit moment kan ik u niet nader informeren over de tijd die gemoeid zal zijn met deze procedures. De ervaring leert echter dat een beroepsprocedure bij de Rechtbank meer dan enkele maanden in beslag zal nemen. Daarnaast is er nog de mogelijkheid van hoger beroep bij het Gerechtshof en de Hoge Raad. Gelet op het vorenstaande zal op korte termijn geen uitspraak op uw bezwaarschrift(en) worden gedaan.
Deze brief heeft slechts tot doel u te informeren. Het is niet nodig dat u op deze brief reageert, tenzij u - ondanks uw toestemming tot onbeperkt uitstel - uitspraak van de Belastingdienst wenst op uw bezwaarschrift(en). Ik verzoek u mij dan schriftelijk te informeren.
Vervolgens wil ik u informeren over de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen van het belastingjaar 2008.
Op grond van de wettelijke bepalingen moet de Belastingdienst de aanslag over het jaar 2008 vaststellen uiterlijk op 31 december 2011. Gelet op de benodigde tijd die is gemoeid met de administratieve en geautomatiseerde verwerking en mede gelet op hetgeen ik hierboven ten aanzien van de termijn van de proefprocedures heb vermeld, zal ik binnenkort (moeten) overgaan tot het definitief vaststellen van uw aanslag over het belastingjaar 2008.
Deze aanslag zal worden vastgesteld conform het huidige standpunt van de Belastingdienst ten aanzien van uw pensioen. Ik wil u er op wijzen dat u, indien u het niet eens bent met deze aanslag, tijdig, dat wil zeggen binnen 6 weken na dagtekening van de aanslag, een bezwaarschrift moet indienen. [onderlijning rechtbank]
U kunt in uw bezwaarschrift verwijzen naar de eerder door u ingediende bezwaarschriften tegen aanslagen uit eerdere jaren. Gelet op de lopende procedures verzoek ik u voorts om ook in het bezwaarschrift op te nemen dat u aan de Belastingdienst, voor de afdoening van het bezwaarschrift, onbeperkt uitstel verleent.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Indien u nog vragen heeft, kunt u bellen met de volgende telefoonnummers [y], [z] of [x].”
9. Vaststaat dat vervolgens met dagtekening 14 juli 2011 de definitieve aanslag aan eiser is opgelegd en dat eiser daartegen niet tijdig, namelijk pas op 30 juli 2014 en dus ruimschoots ná het verstrijken van de bezwaartermijn van zes weken, bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij overweegt de rechtbank dat, anders dan eiser bepleit, zij in de gang van zaken bij de bezwaarprocedure tegen de voorlopige aanslag en de wijze waarop de intrekking van dat bezwaar tot stand is gekomen, geen aanleiding ziet om de termijnoverschrijding wel verschoonbaar te achten. De rechtbank acht de hiervoor weergegeven brieven van verweerder van 17 november 2009 en 28 mei 2011, meer in het bijzonder de daarin door de rechtbank onderlijnde passages, in zoverre volstrekt duidelijk dat daaruit onmiskenbaar blijkt a) dat aan eiser een definitieve aanslag IB/PVV 2008 zal worden opgelegd, en b) dat indien eiser het met die aanslag niet eens is hij daartegen tijdig bezwaar moet maken. Daar komt bij dat op de definitieve aanslag zelf ook nog is vermeld dat tegen die aanslag bezwaar kan worden gemaakt, onder vermelding dat het bezwaarschrift dan op 25 augustus 2011 binnen moet zijn bij het bewuste belastingkantoor. Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat eiser had moeten begrijpen dat hij tegen de definitieve aanslag tijdig bezwaar moest maken. Dat hij dat heeft nagelaten, heeft onder deze omstandigheden voor zijn risico te komen. Dat eiser de door verweerder in zijn brief van 17 november 2009 gedane toezegging (zie onder 6., meer specifiek de door de rechtbank cursief weergegeven passage uit die brief) aldus heeft uitgelegd dat hij niets hoefde te doen totdat verweerder hem nader had geïnformeerd over diens nadere standpunt met betrekking tot de bewuste problematiek, hetgeen volgens eiser tevens betekende dat hij geen bezwaar hoefde te maken tegen de definitieve aanslag, maakt evenmin dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat doet immers niets af aan wat hiervoor is overwogen over de duidelijke inhoud en strekking van de bewuste brieven en de rechtsmiddelverwijzing op de definitieve aanslag voor wat betreft het (moeten) maken van bezwaar tegen de definitieve aanslag.
10. Anders dan eiser bepleit, staat naar het oordeel van de rechtbank het vertrouwensbeginsel aan de niet-ontvankelijkverklaring niet in de weg. Eiser stelt in dit verband – samengevat weergegeven – dat verweerder met de brieven van 17 november 2009 en 28 mei 2011 bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat niet voor ieder jaar en voor iedere aanslag apart bezwaar hoefde te worden gemaakt. De rechtbank volgt eiser hierin, onder verwijzing naar wat hiervoor onder 9. is overwogen, niet. Zo bepaalde passages uit die brieven eiser al aanleiding hebben mogen geven voor dat standpunt, zijn die brieven voor het overige duidelijk genoeg dat daaruit voldoende blijkt dat eiser tegen de definitieve aanslag bezwaar moest maken. Reeds daarom faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor zover eiser meent dat het feit dat verweerder de hiervoor genoemde toezegging niet, althans voor eiser niet voldoende kenbaar is nagekomen, dit anders maakt, volgt de rechtbank hem daarin niet. Immers, in de brief van 28 mei 2011 (zie onder 8., meer in het bijzonder de door de rechtbank onderlijnde passage) heeft verweerder eiser – samengevat weergegeven – meegedeeld dat hij gelet op de wettelijk vastgelegde aanslagtermijn over moet gaan tot het vaststellen van de definitieve aanslag. Daarbij heeft verweerder eiser erop gewezen dat die aanslag zal worden vastgesteld conform het huidige standpunt van de Belastingdienst ter zake van zijn pensioen en dat eiser, indien hij het niet eens is met die aanslag, tijdig, dat wil zeggen binnen 6 weken na dagtekening van de aanslag, een bezwaarschrift moet indienen. Na het ontvangen van die brief had het eiser duidelijk moeten zijn dat aan de zijde van verweerder sprake was van een koerswijziging ten opzichte van de eerder door hem gedane toezegging en dat verweerder op die toezegging was teruggekomen. Daarom kan eiser aan die eerdere toezegging geen vertrouwen ontlenen.
11. Voor zover eiser, onder verwijzing naar de gang van zaken bij de intrekking van het bezwaar tegen de voorlopige aanslag, meent dat sprake is schending van één van de overige beginselen van behoorlijk bestuur, volgt de rechtbank hem daarin niet. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser dat bezwaar zelf heeft ingetrokken. Dit heeft hij weliswaar onder de hiervoor weergegeven toezegging en op verzoek van verweerder gedaan, maar dat neemt niet weg dat het verweerder vrij staat om bij een wijziging van de omstandigheden zijn eerder ingeslagen koers aan te passen, mits hij dat ook meedeelt aan de betrokkenen. Dat laatste heeft verweerder bij zijn brief van 28 mei 2011 tevens gedaan. Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van een schending van een van de overige beginselen van behoorlijk bestuur, zoals bijvoorbeeld het zorgvuldigheidsbeginsel.
12. Voor zover eiser meent dat de bezwaarprocedure tegen de voorlopige aanslag is komen te herleven, omdat verweerder de aan de intrekking van dat bezwaar ten grondslag liggende toezegging niet is nagekomen, volgt de rechtbank hem mede daarin niet. Gelet op de tekst van de ‘Akkoordverklaring afhandeling bezwaarschrift’ (zie onder 7.) waarbij eiser dat bezwaar heeft ingetrokken, is, anders dan eiser bepleit, dat bezwaar niet voorwaardelijk maar onvoorwaardelijk ingetrokken. De omstandigheid dat daarbij is vermeld om welke reden het bezwaar wordt ingetrokken, namelijk omdat verweerder aan eiser een toezegging heeft gedaan, maakt niet dat sprake is van een voorwaardelijke intrekking. Dat verweerder die toezegging geen, althans niet voldoende duidelijk gestand heeft gedaan, maakt daarom niet dat die intrekking is komen te vervallen.
13. Het voorstaande betekent enerzijds dat verweerder het bezwaar van eiser tegen de definitieve aanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en anderzijds dat het bezwaar tegen de voorlopige aanslag niet is herleefd.
14. De vraag of verweerder desondanks een ambtshalve vermindering dient te verlenen, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daarbij overweegt de rechtbank dat ingevolge het bepaalde in artikel 9.6 van de Wet IB 2001, in samenhang bezien met artikel 45aa, onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 – samengevat – een belastingaanslag niet ambtshalve wordt verminderd indien vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. De onderwerpelijke belastingaanslag heeft betrekking op het kalenderjaar 2008. Dit betekent dat de voornoemde vijfjaarstermijn eindigde op 31 december 2013. Omdat het bezwaar tegen de definitieve aanslag, hetgeen verweerder terecht ook heeft aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag, pas op 31 juli 2014 door verweerder en dus na het verstrijken van de vijfjaarstermijn is ontvangen, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat geen ambtshalve vermindering dient te worden verleend. Nu naar het oordeel van de rechtbank verweerder jegens eiser ook niet heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie onder 10. en 11.), is verweerder tevens niet verplicht uit dien hoofde alsnog een ambtshalve vermindering te verlenen. Het beroep dat eiser doet op het bepaalde in paragraaf 21, punt 15, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, faalt daarom. Ook het gelijkheidsbeginsel noopt verweerder niet alsnog een ambtshalve vermindering of teruggaaf te verlenen. De door eiser aangedragen gevallen waarbij verweerder dat wel heeft gedaan, betreffen, naar verweerder heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht, gevallen waarbij de belastingplichtige wel tijdig bezwaar had gemaakt. Reeds daarom is geen sprake van aan dit geval gelijke gevallen en faalt eisers in dit verband gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het onder deze omstandigheden niet verlenen van een ambtshalve vermindering maakt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat sprake is van een schending van één van de overige beginselen van behoorlijk bestuur.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
16. Het verzoek van eiser om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, daar sinds de ontvangst van het bezwaar door verweerder op 31 juli 2014 en de uitspraak door de rechtbank in deze zaak, nog geen twee jaren zijn verstreken (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en HR 22 april 2005, nr. 37984 ECLI:NL:HR:2005:AO9006).
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. N. Djebali, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2016.