Rechtbank Den Haag, 02-06-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8669, AWB - 15 _ 7971
Rechtbank Den Haag, 02-06-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:8669, AWB - 15 _ 7971
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 2 juni 2016
- Datum publicatie
- 27 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:8669
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 7971
Inhoudsindicatie
Artikelen 3.100 en 3.101 van de Wet IB 2001. De rechtbank oordeelt dat de eenmalige Bbz-uitkering die eiseres heeft ontvangen ten onrechte tot haar verzamelinkomen is gerekend. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige situatie is voldaan het vereiste van periodiciteit. Het moment waarop moet worden getoetst of sprake is van periodiciteit, is het moment waarop de lening is omgezet in een bedrag om niet. Op het toetsmoment ontving eiseres geen Bbz-uitkering meer, maar een IAOZ-uitkering. Omdat de IAOZ-uitkering een andere ontstaansgrond heeft dan de Bbz-uitkering, worden beide uitkeringen niet uit dezelfde oorzaak ontvangen en is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van periodiciteit.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/7971
(gemachtigde: mr. L.A. van Walree-Brascamp),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de aanslag IB/PVV) opgelegd en daarbij belastingrente in rekening gebracht. Voorts zijn voor het jaar 2013 door Belastingdienst/Toeslagen beschikkingen zorgtoeslag en huurtoeslag gegeven.
Eiseres heeft daartegen bezwaar aangetekend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 juni 2015 het vastgesteld verzamelinkomen zoals opgenomen in de beschikkingen zorgtoeslag en huurtoeslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft in de periode van 28 februari 2012 tot en met 31 augustus 2012 ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) en op grond van artikel 10 en 11 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) uitkeringen ontvangen in de vorm van een renteloze lening van in totaal € 9.012. In 2013 is, op de voet van artikel 11, tweede lid, en artikel 12 van het Bbz, de renteloze lening omgezet in Bbz-uitkering om niet.
2. Eiseres heeft vanaf 1 september 2012 een uitkering ontvangen op grond van de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). In 2013 heeft eiseres een IOAZ-uitkering ontvangen van in totaal € 14.168.
3. Eiseres heeft op 4 maart 2014 haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 ingediend. Eiseres heeft een verzamelinkomen van € 9.012 aangegeven.
4. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV opgelegd naar een inkomen uit werk en woning (en tevens verzamelinkomen) van € 23.180 (€ 9.012 Bbz-uitkering en € 14.168 IOAZ-uitkering). De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 67. Bij de vaststelling van de definitieve berekeningen huurtoeslag en zorgtoeslag over het jaar 2013 is de Belastingdienst/Toeslagen uitgegaan van voornoemd verzamelinkomen.
Geschil
5. In geschil is of de Bbz-uitkering van € 9.012 terecht tot het verzamelinkomen wordt gerekend.
6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de Bbz-uitkering door haar in 2012 is ontvangen en derhalve eventueel in dat jaar in de heffing had moeten worden betrokken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de lening in het jaar 2013 is omgezet in een uitkering ‘om niet’, waardoor de uitkering in dat jaar wordt genoten. Verweerder verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3598).
Beoordeling van het geschil
7. Voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil stelt de rechtbank vast dat in de uitspraak op bezwaar door verweerder niet expliciet is vermeld dat de uitspraak, naast de vaststelling van het verzamelinkomen zoals opgenomen in de beschikkingen huurtoeslag en zorgtoeslag, ook betrekking heeft op (het verzamelinkomen in) de aanslag IB/PVV, terwijl het bezwaarschrift daartegen wel was gericht. De rechtbank zal – met instemming van partijen – de uitspraak op bezwaar echter zo beschouwen dat verweerder in de uitspraak op bezwaar ook bedoeld heeft uitspraak op bezwaar te doen betreffende (het verzamelinkomen in) de aanslag IB/PVV. De rechtbank zal vervolgens – eveneens met instemming van partijen – het beroep van eiseres aanmerken als (ook) te zijn gericht tegen (het verzamelinkomen in) de aanslag IB/PVV. Overigens is eiseres met haar beroep bij de rechtbank – zowel wat betreft de aanslag IB/PVV als ook wat betreft het verzamelinkomen in de beschikkingen zorgtoeslag en huurtoeslag op grond van artikelen 1 en 21 tot en met 21k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – aan het juiste adres.
8. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of de Bbz-uitkering terecht tot het verzamelinkomen van eiseres is gerekend en zo ja, of deze terecht in 2013 in de heffing is betrokken.
9. In beginsel geldt dat de verstrekking van bijstand ingevolge het Bbz berust op het uitgangspunt dat aan zelfstandigen algemene bijstand wordt verstrekt indien en voor zover het als zelfstandige verworven inkomen achterblijft bij de bijstandsnorm. Telkens wanneer voormeld inkomen tekortschiet bestaat aanspraak op bijstand tot die norm. Omdat pas na afloop van het boekjaar kan worden vastgesteld of de zelfstandige in aanmerking komt voor de bijstand, maar de daadwerkelijke behoefte aan ondersteuning reeds in de loop van het boekjaar bestaat, wordt de bijstand eerst voorlopig en in de vorm van een renteloze lening maandelijks uitbetaald. Na afloop van het boekjaar wordt vervolgens het recht op bijstand definitief vastgesteld op de voet van artikel 12, eerste lid, van het Bbz. Daarbij kan de lening worden omgezet in een bedrag om niet, en kan een nabetaling of terugvordering worden vastgesteld, een en ander op grond van artikel 12, tweede lid, van het Bbz. Hieruit vloeit voort dat pas bij de omzetting van de renteloze lening in een uitkering om niet de uitkering genoten wordt in de zin van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001.
10. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 behoren tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen: ‘de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen’. Artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaalt dat tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die ‘worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling’. In beginsel is een Bbz-uitkering belast op grond van artikel 3.100 van de Wet IB 2001, aangezien de uitkering valt onder de reikwijdte van artikel 3.101 van de Wet IB 2001, mits er voldaan wordt aan het vereiste van periodiciteit.
11. De Hoge Raad heeft in het arrest van 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3598) – voor zover van belang – geoordeeld in rechtsoverweging 2.7:
“ (…)
Aan de in artikel 3.101 Wet IB 2001 besloten liggende eis van periodiciteit van de uitkeringen is voldaan indien redelijkerwijs te verwachten is dat ook in een of meer volgende jaren een uitkering uit dezelfde oorzaak wordt ontvangen. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan heeft het Hof kennelijk en terecht als maatstaf genomen het antwoord op de vraag of redelijkerwijs te verwachten was dat in de jaren na de eerste omzetting op basis van de Bbz-regeling aanspraak op voortzetting van de bijstand zou kunnen worden gemaakt wanneer het inkomen onder de in die regeling gestelde grenzen zou blijven.
(…).”
12. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseres redelijkerwijs kon verwachten dat zij, nadat zij de Bbz-uitkering ter leen had ontvangen die in 2013 is omgezet in een uitkering om niet, ook in latere jaren (waaronder het onderhavige jaar) aanspraak op uitkeringen ingevolge die regeling kan maken indien haar inkomen aan de daarin gestelde voorwaarden voldoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de onderhavige situatie wordt voldaan aan het vereiste van periodiciteit en overweegt daartoe als volgt.
13. De rechtbank stelt vast dat eiseres eenmalig een Bbz-uitkering heeft genoten. Gelet op artikel 5 van het Bbz, ontstaat het recht op deze uitkering immers niet van maand tot maand, maar steeds over een kalenderjaar. Dit blijkt ook uit het feit dat bij de vaststelling van de uitkering het jaarinkomen wordt vergeleken met de jaarnorm zodat het recht op bijstand niet per maand maar per jaar wordt toegekend.
13. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat het moment waarop moet worden getoetst of sprake is van periodiciteit ligt in 2013, op het moment waarop de lening is omgezet in een bedrag om niet. Op het moment van de omzetting verkrijgt eiseres immers een recht op de uitkering. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van periodiciteit is van belang dat eiseres geen uitkering in de vorm van een renteloze lening meer kreeg verstrekt op het toetsmoment, aangezien zij de uitkering, in de vorm van een lening, ontving tot 31 augustus 2012. Vanaf 1 september 2012 ontving eiseres de IOAZ-uitkering. Tussen partijen is niet in geschil dat de IOAZ-uitkering een andere ontstaansgrond heeft dan de Bbz-uitkering. Door deze andere ontstaansgrond worden beide uitkeringen naar het oordeel van de rechtbank niet uit dezelfde oorzaak ontvangen. De Bbz-regeling voorziet immers – zoals ook vermeld onder rechtsoverweging 9 – in een algemene regeling waarbij recht ontstaat op een bijstandsuitkering indien en zodra het inkomen van de aanvrager aan bepaalde eisen voldoet. Een IOAZ-uitkering heeft tot doel een minimuminkomensvoorziening te treffen voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen wier inkomen duurzaam geringer was dan het sociale minimum en die als gevolg daarvan hun bedrijf of zelfstandig beroep hebben gestaakt. Aan het vereiste van periodiciteit is dan ook niet voldaan. Dat de Bbz-uitkering en de IOAZ-uitkering beiden door de gemeente worden uitbetaald – zoals ter zitting door verweerder is gesteld – maakt niet dat de uitkeringen uit dezelfde oorzaak worden ontvangen en dat daarmee aan het vereiste van periodiciteit wordt voldaan. Verweerder heeft ook op andere wijze niet aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan het vereiste van periodiciteit.
15. Van een belastbare periodieke uitkering als bedoeld in de artikelen 3.100 en 3.101 van de Wet IB 2001 is dan ook geen sprake. De Bbz-uitkering is derhalve ten onrechte tot het verzamelinkomen van eiseres gerekend en ten onrechte in de belastingheffing betrokken.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. Dat leidt ertoe dat de rechtbank verweerder op zal dragen de aanslag IB/PVV te verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.168 (eveneens het verzamelinkomen). Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van deze wijziging van het verzamelinkomen, dan automatisch.
Proceskosten
17. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV en de daarbij gegeven beschikking belastingrente en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.168 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 496, te betalen aan de rechtsbijstandverlener;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, voorzitter, mr. T.A. de Hek en mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. B.H. Suijkerbuijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2016.