Rechtbank Den Haag, 05-09-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:10585, SGR 17/2641
Rechtbank Den Haag, 05-09-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:10585, SGR 17/2641
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 september 2017
- Datum publicatie
- 15 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:10570
- Zaaknummer
- SGR 17/2641
Inhoudsindicatie
Loonheffingen. Forfaitaire bijtelling privégebruik auto blijft voor gewone auto’s van vóór 2017 25%, voor nieuwere is het 22% . De rechtbank oordeelt dat de overgangsregeling van artikel 36c, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM en dat deze overgangsregeling geen inbreuk maakt op het ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1, van het Eerste Protocol, bij het EVRM.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/2641
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 september 2017 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J. Rolleman),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Van het door eiser over de maand januari 2017 genoten loon is loonheffing ingehouden (hierna: de inhouding) op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet).
Eiser heeft tegen deze inhouding bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2017 het bezwaar afgewezen.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn aan het dossier toegevoegd en in afschrift verstrekt aan eiser.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon B], [persoon C], [persoon D] en [persoon E].
Het onderhavige beroep is ter zitting tegelijk behandeld met de beroepen van andere, door de gemachtigde van eiser vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op het autokostenforfait. Het betreft de zaken met nummers SGR 17/2639, SGR 17/2640 en SGR 17/2642.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is in dienstbetrekking werkzaam bij [B.V. X] te [plaats] (de werkgever). De werkgever heeft aan eiser in het onderhavige tijdvak een Volkswagen Caddy met kenteken [kentekennummer] (de auto) ter beschikking gesteld. De auto staat eiser zowel voor zakelijke als voor privédoeleinden ter beschikking. De auto heeft als datum eerste toelating 20 oktober 2016.
2. Niet in geschil is dat de werkgever bij de inhouding van loonheffing bij de hier bestreden afdracht een forfaitaire bijtelling wegens privégebruik van de ter beschikking gestelde auto in aanmerking dient te nemen. De werkgever heeft volgens het bepaalde in artikel 36c, eerste lid, van de Wet (de overgangsregeling) een voordeel van 25% van de waarde van de auto op jaarbasis in aanmerking genomen.
Geschil 3. In geschil is of de overgangsregeling, zoals deze na inwerkingtreding van de Wet uitwerking Autobrief II op 1 januari 2017 luidt, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM. Voorts is in geschil of artikel 36c voornoemd inbreuk maakt op het ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1, van het Eerste Protocol, bij het EVRM.
4. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen doordat volgens de overgangsregeling voor de auto het bijtellingspercentage van 25% blijft gelden, terwijl voor een identieke auto met een datum eerste toelating na 31 december 2016 de bijtelling 22% is. Een rechtvaardigingsgrond voor deze ongelijke behandeling ontbreekt.
Subsidiair stelt eiser dat sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op het ongestoord genot van eigendom. De overgangsregeling druist in tegen de gerechtvaardigde verwachtingen van de belastingplichtige, een onderscheid in datum eerste toelating van de auto is geen onderscheid op basis van het algemeen belang en verder is de hogere bijtelling in vergelijking tot belastingplichtigen met een identieke auto maar met een datum eerste toelating van na 31 december 2016 niet proportioneel.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De wetgever is met zijn keuze om de overgangsregeling in te voeren binnen zijn ruime beoordelingsbevoegdheid gebleven. De stelling dat geen sprake is van gelijke gevallen heeft verweerder ter zitting laten varen. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat geen sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht.
6. Beide partijen hebben de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.
Beoordeling van het geschil
Artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR
7. Vooropgesteld dient te worden dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd, omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (zie HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
8. Per 1 januari 2017 is het algemene bijtellingspercentage van artikel 13bis van de Wet verlaagd van 25% naar 22%. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet uitwerking Autobrief II (Kamerstukken II 2015/16, 34 391, nr. 3, pagina 18-19) wordt met betrekking tot het voorstel om het bijtellingspercentage te verlagen het volgende gezegd:
“Diverse factoren aangaande het privégebruik en de kosten van auto’s van de zaak zijn van invloed op de benadering van de gemiddelde waarde van het voordeel van het privégebruik. Het voordeel wordt op forfaitaire wijze benaderd met het algemene bijtellingspercentage. De afgelopen jaren hebben zich bij een aantal van deze factoren ontwikkelingen voorgedaan die aanleiding zijn om dit bijtellingspercentage bij te stellen. De meest in het oog springende ontwikkeling is dat het brandstofgebruik van nieuwe auto’s ten opzichte van oudere jaargangen flink daalt, hetgeen uiteraard gevolgen heeft voor de kosten. Daarnaast worden in toenemende mate beperkingen gesteld aan het privégebruik van de auto van de zaak, bijvoorbeeld voor vakanties in het buitenland. Gelet op deze significante (meer structurele) trends ligt het in de rede om hier vanaf enig moment consequenties aan te verbinden voor het bijtellingspercentage.”
9. De keuze voor een verlaging van het percentage is, zo blijkt uit deze passage, mede ingegeven door het feit dat nieuwe auto’s in het algemeen een lager brandstofverbruik hebben dan oude auto’s van hetzelfde type en dus zuiniger zijn. Hiermee strookt dat het lagere bijtellingspercentage alleen geldt voor “nieuwe auto’s”. Dat de wetgever “nieuwe auto’s” heeft gedefinieerd als auto’s met een datum eerste toelating van na 31 december 2016 is op zich niet discriminatoir. Mede omwille van de uitvoerbaarheid heeft de wetgever deze keuze mogen maken. Hierbij merkt de rechtbank op dat de wetgever uitdrukkelijk heeft gesteld de bijtelling minder CO2-afhankelijk te willen maken door stapsgewijs naar één nieuw bijtellingspercentage te groeien (zie Kamerstukken II 2015/16, 34 391, pagina 19).
10. Dat de wetgever ten aanzien van de overgang naar het lagere percentage ook een andere keuze had kunnen maken, maakt niet dat de keuze van de wetgever om in de overgangsregeling te bepalen dat het percentage van 25% voor auto’s met een datum eerste toelating van uiterlijk 31 december 2016 gehandhaafd blijft, van redelijke grond is ontbloot. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet uitwerking Autobrief II (Kamerstukken II 2015/16, 34 391, nr. 7, pagina 36-37) staat onder meer:
“Tegenover deze kanttekeningen staat dat het ontbreken van overgangsrecht voor de praktijk onrechtvaardig en onwenselijk zou uitwerken. Met de milieugerelateerde kortingen werden twee gedragseffecten nagestreefd: (1) het aanmoedigen van de keuze voor zuinige auto’s onder leaserijders en (2) mensen met een auto van de zaak privékilometers op een zeer zuinige wijze te laten rijden. Een auto is een investeringsgoed dat in de regel voor meerdere jaren van gebruik wordt aangeschaft of geleaset. Om deze doelen te bereiken, is het daarom noodzakelijk dat voor langere tijd duidelijkheid bestaat over de toepasselijkheid van de milieugerelateerde kortingen.”
11. De wetgever heeft met het overgangsrecht onder andere onwenselijke effecten willen voorkomen. Gedacht kan worden belastingplichtigen die enige tijd voor de wetswijziging op het punt staan om een nieuw leasecontract af te sluiten. In de wetenschap dat het algemene bijtellingspercentage toch op korte termijn omlaag gaat, zouden zij dan eerder hebben kunnen besluiten om een minder zuinige auto te leasen. Van de keuze van de wetgever om de overgangsregeling in te voeren, kan dan ook niet worden gezegd dat deze van redelijke grond is ontbloot.
Van een in de wet opgenomen ongeoorloofde ongelijke behandeling is dan ook geen sprake.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (artikel 1van het EP)
12. Artikel 1 van het EP luidt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.”
13. Deze bepaling brengt in de eerste plaats mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, “lawful” moet zijn. Dit houdt in dat de inbreuk een basis dient te hebben in het nationale recht, dat dit toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar moet zijn in de uitoefening en dat de inbreuk vergezeld dient te gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid biedt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die inbreuk. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan in dit geval voldaan. De overgangsregeling is neergelegd in artikel 36c, eerste lid, van de Wet en heeft daarmee een basis in de nationale wet. Voorts is deze bepaling voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening. In de overgangsregeling is immers duidelijk omschreven voor welke auto’s het algemene bijtellingspercentage van 25% blijft gelden. De enkele omstandigheid dat, naar eiser stelt, de wetgever in het verleden bij wijzigingen in het autokostenforfait geen overgangsregeling heeft getroffen, maakt niet dat sprake is van willekeurige wetgeving.
14. Voorts brengt artikel 1 van het EP mee dat sprake moet zijn van een ‘fair balance’ tussen de betrokken belangen (zie Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1463). Deze ‘fair balance’ houdt in dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Met betrekking tot de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Van een overschrijding van deze ruime beoordelingsvrijheid is slechts sprake als een maatregel wordt getroffen die elke redelijke grond ontbeert. Van een ‘fair balance’ is bovendien geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
15. Gelet op wat de rechtbank in 11. heeft overwogen, kan niet worden gezegd dat de overgangsregeling elke redelijke grond ontbeert. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last, dan wel een onredelijke last.
Het beroep op artikel 1 van het EP faalt.
Prejudiciële vragen
16. Gelet op het hiervoor overwogene, is er naar het oordeel van de rechtbank geen onduidelijkheid die reden geeft tot het stellen van prejudiciële vragen.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en mr. M.C.J.A. Huijgens, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2017.