Home

Rechtbank Den Haag, 16-03-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13023, AWB - 16 _ 4893

Rechtbank Den Haag, 16-03-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13023, AWB - 16 _ 4893

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
16 maart 2017
Datum publicatie
8 december 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:13023
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4893

Inhoudsindicatie

In geschil is de naheffingsaanslag omzetbelasting. Het geschil spitst zich toe op de hoogte van de door eiser behaalde omzet.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 16/4893

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 (het naheffingstijdvak) een naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd van € 83.105. Daarbij is tevens een bedrag van € 11.655 aan heffingsrente berekend.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 april 2016 het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [persoon A] en [persoon B].

Overwegingen

Feiten

1. Eiser exploiteert in het naheffingstijdvak, onder meer, een advocatenkantoor.

2. Bij eiser heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek is begonnen op 10 december 2013 en het controlerapport is opgesteld op 19 maart 2015. Bij het boekenonderzoek is onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het naheffingstijdvak onderzocht.

3. In afwachting van de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft verweerder op 24 december 2013, ter behoud van rechten, de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is gebaseerd op het netto omzetbedrag van € 809.181 zoals dit blijkt uit eisers aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2008. Eiser heeft op de aangiften omzetbelasting voor het jaar 2008 in totaal een omzet verantwoord van € 389.811.

4. In het controle rapport is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“4. Omzet en omzetbelasting

Wij hebben de omzet vastgesteld aan de hand van de door [eiser] digitaal overgelegde debiteuren overzichten en het kasboek. Zoals al vermeld heeft [eiser] meestal de omzetbelasting wegens de diensten verricht aan de Raad van Rechtsbijstand niet in rekening gebracht. De aangegeven omzet in de debiteuren overzichten is daarom inclusief omzetbelasting. Uit deze administratie blijkt de volgende omzet inclusief Omzetbelasting:

Jaar 2008

Omzet Raad van Rechtsbijstand

€ 547.886,58

Omzet “gewone” debiteuren

€ 451.822,21

Omzet kasontvangsten

€ 50.547,97

Totale ontvangsten inclusief OB

€ 1.050.256,76

Te betalen OB 19/119 x 1.050.256,76

€ 167.688,-

Te verlenen voorbelasting

€ 31.723,-

Af te dragen omzetbelasting

€ 135.965,-

Reeds afgedragen

€ 3.127,-

Reeds nageheven

€ 145.417,-

Nog corrigeren

-/- € 12.579,-

(…)”

5. Bij de uitspraak op bezwaar van 29 april 2016 is de naheffingsaanslag overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport verminderd tot een bedrag van € 70.484 en is het bedrag aan heffingsrente verminderd naar € 9.879.

Geschil 6. In geschil is de hoogte van de naheffingsaanslag. Het geschil spitst zich toe op de hoogte van de door eiser behaalde omzet.

7. Eiser stelt dat de door verweerder vastgestelde omzet onjuist is, omdat bij de controle niet is uitgegaan van zijn financiële administratie. Eiser heeft ter zitting verzocht de zaak aan te houden en gesteld dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.

8. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld en is gebaseerd op door eiser verstrekte gegevens. In het verweerschrift heeft hij zich nader op het standpunt gesteld dat in de omzet ten onrechte een bedrag aan doorlopende kosten, bestaande uit griffierechten en leges, is begrepen van € 28.989. Om die reden concludeert verweerder tot gegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Aanhouden van de behandeling van het beroep

9. Voor deze zaak was de mondelinge behandeling aanvankelijk bepaald op 11 januari 2017. Op verzoek van de gemachtigde is de behandeling toen uitgesteld omdat hij die dag verhinderd was. Gemachtigde heeft een veelheid aan verhinderdata en verhindertijdstippen opgegeven. Bij het vaststellen van onderhavige zittingsdatum en zittingstijdstip is daarmee rekening gehouden. Een volgend verzoek van de gemachtigde om uitstel van de zitting is daarom afgewezen.

10. Ter zitting heeft eiser verzocht de behandeling aan te houden, teneinde hem de gelegenheid te geven een verbeterde administratie aan verweerder over te leggen. Hij heeft aangevoerd dat hij in het kader van bezwaarschriften die zijn ingediend tegen aanslagen voor latere jaren met verweerder een afspraak heeft begin maart 2017 waarbij tevens de administratie aan de orde is.

11. Eiser heeft reeds in zijn aanvulling op het bezwaarschrift van 15 februari 2014 meegedeeld dat hij de administratie opnieuw zou opzetten, dit heeft hij herhaald in zijn e-mail aan verweerder van 14 oktober 2014. Gezien het feit dat de uitspraak op bezwaar is gedaan op 29 april 2016 heeft eiser zowel daarvoor als daarna ruim voldoende de tijd gehad aan dat voornemen uitvoering te geven. Ook tijdens de controle is eiser in de gelegenheid gesteld nader inzicht te verschaffen. Gezien het voorgaande acht de rechtbank het in strijd met de goede procesorde om de behandeling van het beroep aan te houden enkel om eiser alsnog de gelegenheid te geven een verbeterde administratie over te leggen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder heeft verklaard dat onderhavige naheffingsaanslag geen onderdeel uitmaakt van het gesprek dat begin maart 2017 zal plaatsvinden.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

12. Eiser heeft ter zitting gesteld dat verweerder ten onrechte een door de FIOD opgemaakt rapport niet heeft overgelegd dat ten grondslag heeft gelegen aan onderhavige naheffingsaanslag. Volgens eiser bevat dat FIOD rapport informatie over onderhavig jaar en zou hieruit kunnen volgen dat de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Eiser beschikt over het FIOD rapport en heeft ter zitting, citerend uit dat rapport, verklaard dat dit is opgesteld naar aanleiding van het boekenonderzoek dat heeft plaatsgevonden bij eiser. Verweerder heeft ter zitting verklaard pas kort voor de zitting bekend te zijn geworden met het bestaan van het FIOD-rapport en dat de naheffingsaanslag niet daarop is gebaseerd.

13. Verweerder is op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Hieronder moet worden verstaan alle stukken die relevant zijn voor de beslissing van de rechtbank en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur. Gezien het feit dat de naheffingsaanslag is opgelegd ruim voordat het controlerapport is opgemaakt en is gebaseerd op de gegevens uit de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting van eiser, acht de rechtbank de verklaring van verweerder dat het FIOD-rapport bij zijn besluitvorming over onderhavige naheffingsaanslag geen rol heeft gespeeld, aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het FIOD rapport volgens eiser is opgemaakt naar aanleiding van de controle van verweerder, dus ruim na het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het onderzoek te schorsen en verweerder op te dragen alsnog een kopie van het FIOD rapport over te leggen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser zelf reeds beschikt over het FIOD-rapport en derhalve de daarin volgens hem van belang zijnde informatie aan de rechtbank had kunnen verstrekken.

De naheffingsaanslag

14. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de omzet zoals die door de controlerende ambtenaren is vastgesteld onjuist is, omdat zij ten onrechte zijn uitgegaan van de zogenoemde zakenkaarten waarop niet de werkelijk aan de cliënten in rekening gebrachte bedragen staan vermeld. De zakenkaarten stemmen niet overeen met de financiële administratie en bij de controle is de financiële administratie niet bekeken. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met de oninbare debiteuren.

15. De bewijslast dat de naheffingsaanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld, rust op verweerder. Nu eiser niet heeft weersproken dat de naheffingsaanslag is gebaseerd op het verschil tussen de door eiser op zijn aangiften omzetbelasting vermelde omzet en de omzet zoals die volgt uit eisers aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2008, is verweerder in dat bewijs geslaagd. Uit het controlerapport blijkt dat de omzet is vastgesteld aan de hand van de administratie zoals die bij eiser tijdens de controle is aangetroffen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat daartoe slechts de zakenkaarten zijn geraadpleegd en dat daarom de gegevens in het controlerapport onjuist zijn. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar dan ook kunnen en mogen uitgaan van het controlerapport.

16. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser het factuurstelsel toepast. Gezien het bepaalde in artikel 26, eerste lid, letter a, sub 12 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 is dat ook terecht. Dat betekent dat eiser de omzetbelasting verschuldigd is ongeacht de vraag of de door hem uitgereikte facturen daadwerkelijk zijn betaald. De stelling van eiser dat de omzet moet worden verlaagd met het bedrag van de debiteuren is dan ook onjuist. Voor een eventuele teruggaaf wegens oninbare debiteuren dient eiser een verzoek te doen op basis van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

17. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de heffingsrente en ook overigens is niet gebleken dat die naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

18. Gelet op het nader ingenomen standpunt van verweerder dient het beroep gegrond te worden verklaard. De omzet moet daarom met € 28.989 worden verlaagd tot € 1.021.267 en de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 65.897.

Proceskosten

19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase ziet de rechtbank geen aanleiding, aangezien eiser, voordat uitspraak op bezwaar werd gedaan, daarom niet heeft verzocht. Bovendien is in bezwaar geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

Rechtsmiddel