Home

Rechtbank Den Haag, 08-12-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14766, SGR 15/9009, SGR 16/7722 en SGR 16/7723

Rechtbank Den Haag, 08-12-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14766, SGR 15/9009, SGR 16/7722 en SGR 16/7723

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
8 december 2017
Datum publicatie
8 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:14766
Formele relaties
Zaaknummer
SGR 15/9009, SGR 16/7722 en SGR 16/7723

Inhoudsindicatie

Omkering bewijslast aanslag IB/PVV 2011, 2012 en 2013. Vereiste aangifte niet gedaan. Niet aangetoond dat uitspraak op bezwaar onjuist is. Opzettelijk geen aangifte. Recidive. Vergrijpboetes terecht, maar matiging wegens omkering van de bewijslast en overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 15/9009, SGR 16/7722 en SGR 16/7723

en

Procesverloop

2011 (SGR 15/9009)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) alsmede een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.000.000, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 400.000 en een bijdrage-inkomen van € 33.427. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 1.148.997 alsmede aan heffingsrente in rekening gebracht inzake de aanslag IB/PVV € 132.932 en inzake de aanslag

Zvw € 218.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen, de opgelegde vergrijpboete en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

2012 (SGR 16/7722)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV alsmede een aanslag Zvw opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000.000, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 400.000 en een bijdrage-inkomen van € 50.064. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 629.089 alsmede aan belastingrente in rekening gebracht inzake de aanslag IB/PVV € 57.282 en inzake de aanslag Zvw € 227.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen, de opgelegde vergrijpboete en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

2013 (SGR 16/7723)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV alsmede een aanslag Zvw opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000.000, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 400.000 en een bijdrage-inkomen van € 50.853. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 630.865 alsmede aan belastingrente in rekening gebracht inzake de aanslag IB/PVV € 39.113 en inzake de aanslag Zvw € 178.

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft verweerder de aanslagen, de vergrijpboete en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

Eiser heeft tegen de 3 uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Bij brief van 16 mei 2017 heeft de rechtbank eiser uitgenodigd voor de behandeling van zijn beroepen op een zitting van de meervoudige kamer op 13 juni 2017. Bij fax van 19 mei 2017 heeft eiser verzocht om de behandeling uit te stellen. Bij brief van 22 mei 2017 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.

Verweerder heeft op 1 en 2 juni 2017 verweerschriften en stukken overgelegd. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.

Bij fax van 6 juni 2017 heeft eiser wederom verzocht om de behandeling van zijn beroepen uit te stellen. Bij brief van 7 juni 2017 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.

Namens eiser hebben [persoon 1] en [persoon 2] zich bij fax van 12 juni 2017 als gemachtigden gesteld en verzocht om uitstel van de zitting, omdat zij eerst die dag kennis hebben kunnen nemen van de omvangrijke dossiers. De griffier heeft dezelfde dag telefonisch aan de gemachtigden meegedeeld dat de behandeling ter zitting doorgang zal vinden en dat ter zitting bezien zal worden of en onder welke omstandigheden aanleiding bestaat om het onderzoek ter zitting te schorsen.

De zaken zijn vervolgens gevoegd behandeld ter zitting van 13 juni 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1], vergezeld van [persoon 3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 4],

[persoon 5] en [persoon 6]. Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van eisers echtgenote, [echtgenote], met de zaaknummers SGR 15/9007,

SGR 16/7717 en SGR 16/7719. Hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaken.

Verweerder heeft ter zitting pleitnota’s overgelegd.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op de recente verweerschriften. Verweerder is gevraagd vervolgens daarop te reageren en zijn partijen in de gelegenheid gesteld om de mogelijkheden voor een minnelijke oplossing van het geschil te onderzoeken. Daarbij is afgesproken dat de nadere behandeling ter zitting zal plaatsvinden op 27 oktober 2017.

Bij brief van 30 juni 2017 is eiser uitgenodigd om op de zitting van 27 oktober 2017 te verschijnen.

Bij fax van 9 augustus 2017 hebben [persoon 1] en [persoon 2] de rechtbank bericht dat zij niet langer als gemachtigden van eiser zullen optreden.

Eiser heeft op 11 september 2017 een reactie ingediend en op 16 oktober 2017 heeft de rechtbank de reactie van verweerder hierop ontvangen.

Bij fax van 18 oktober 2017 heeft eiser verzocht om de zitting uit te stellen. Bij brief van dezelfde datum heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.

Op 26 oktober 2017 heeft eiser telefonisch en per fax verzocht om uitstel van de zitting. De rechtbank heeft dezelfde dag telefonisch aan eiser meegedeeld dat zijn verzoek is afgewezen, dat de behandeling ter zitting doorgang zal vinden en dat ter zitting bezien kan worden of aanleiding bestaat om de zaken alsnog te verdagen.

De voortzetting van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 4], [persoon 5] en [persoon 6].

Op de zitting zijn tevens behandeld de beroepen van de echtgenote met de zaaknummers SGR 15/9007, SGR 16/7717 en SGR 16/7719. Hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaken.

Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser en zijn echtgenote zijn betrokken bij het beheer van, de handel in en de exploitatie van onroerende zaken.

2. Op 10 januari 2012 zijn eiser en zijn echtgenote aangehouden op verdenking van onder andere witwassen, valsheid in geschrifte, gebruik van valse geschriften en oplichting, tezamen en in vereniging met anderen. Die anderen zijn een of meer kinderen van eiser en zijn echtgenote. Voorts zijn op 10 januari 2012 huiszoekingen gehouden in diverse panden. Hierbij is een grote hoeveelheid administratieve bescheiden in beslag genomen.

3. Naar aanleiding van het politieonderzoek is het vermoeden ontstaan dat eiser en zijn echtgenote voor hun activiteiten gebruik hebben gemaakt van stromannen. Tijdens de huiszoekingen zijn 47 volmachten aangetroffen. Deze volmachten zijn onder andere gebruikt voor de aan- en verkoop van panden. Ook zijn diverse bankbescheiden aangetroffen die niet op naam staan van eiser of zijn familie, maar waaruit blijkt dat eiser en/of zijn familieleden gemachtigd zijn. Voorts zijn diverse koopovereenkomsten aangetroffen alsmede huurovereenkomsten op naam van derden, sleutels met bijbehorende adreslabels en kwitantieboekjes met betrekking tot ontvangen huren.

4. Tot de gedingstukken behoort een memo van maart 2015 (memo), opgesteld door ambtenaren van de Belastingdienst. Dit memo is geschreven om de inkomenspositie van eiser, zijn echtgenote en hun drie kinderen, in het memo aangeduid als [eiser] c.s., in 2011 vast te stellen. Om de inkomenspositie te bepalen is gebruik gemaakt van onder meer de volgende bij de huiszoekingen aangetroffen bescheiden:

- kwitantieboekjes;

- huurovereenkomsten;

- koopovereenkomsten;

- uitgeschreven nota’s;

- sleutels met bijbehorende labels waarop adressen staan;

- brieven.

De gegevens uit de systemen van de Belastingdienst zijn gebruikt om de aangetroffen informatie aan te vullen.

5. Aan de hand van voormelde stukken en informatie hebben controleurs van de Belastingdienst het inkomen en vermogen van eiser c.s. voor het jaar 2011 als volgt berekend:

-Inkomsten uit verhuur € 496.416

-Inkomsten uit verkoop € 27.000

-Inkomsten uit bemiddeling (ver)koop € 63.263

-Inkomsten uit bemiddeling (ver)huur € 149.974

-Waarde liquide middelen en panden € 9.400.000

6. Bij vonnis van deze rechtbank van 12 juni 2015 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren voor het medeplegen van gewoontewitwassen, valsheid in geschrifte, oplichting en poging tot oplichting.

7. Verweerder heeft met dagtekening 31 juli 2015 ambtshalve de aanslagen IB/PVV en Zvw 2011 opgelegd.

8. Met dagtekening 5 november 2015 heeft verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 ambtshalve opgelegd.

9. Met dagtekening 7 december 2015 heeft verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 ambtshalve opgelegd.

10. De aan eiser voor de jaren 2004 tot en met 2010 ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV zijn onherroepelijk vast komen te staan en het belastbare inkomen van eiser is voor die jaren als volgt vastgesteld.

Jaar

Inkomen box 1

Vermogen

Inkomen box 3

2004

€ 1.000.000

2005

€ 1.000.000

2006

€ 200.000

2007

€ 1.650.000

€ 5.199

2008

€ 1.642.113

2009

€ 2.000.000

€ 10.000.000

€ 400.000

2010

€ 2.000.000

€ 9.958.700

€ 398.348

Geschil

11. In geschil is of de aanslagen over de jaren 2011 tot en met 2013, de beschikkingen heffings-/belastingrente en de vergrijpboetes terecht en niet te hoog zijn vastgesteld.

12. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld en dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd.

13. Verweerder stelt dat eiser voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan, hetgeen aanleiding is tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Verweerder neemt primair het standpunt in dat zowel het box 1-inkomen als het box 3-inkomen te laag zijn vastgesteld. Subsidiair stelt verweerder dat zowel het box 1-inkomen als het box 3-inkomen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer subsidiair verzoekt verweerder de rechtbank om de inkomens in goede justitie vast te stellen. Daarnaast stelt verweerder dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd en dat geen sprake is van schending van het hoorrecht.

Beoordeling van het geschil

Uitstelverzoeken

14. Eiser heeft als reden voor zijn verzoek om uitstel van de zitting van 27 oktober 2017 genoemd dat hij de reactie van verweerder op zijn stuk van 11 september 2017 niet tijdig heeft gekregen en het hem zo dus onmogelijk is gemaakt om hierop adequaat te reageren. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn reactie op 16 oktober 2017 heeft ingediend, dus met inachtneming van de 10-dagen-termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in zoverre dus tijdig voor de zitting. De rechtbank heeft eiser op 26 oktober 2017 telefonisch bericht dat geen uitstel van de zitting wordt verleend, nu geen sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid die tot uitstel van de zitting noopt. Dit is bij brief van 2 november 2017 bevestigd. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit het registratiesysteem van de rechtbank is gebleken dat de reactie van verweerder op 18 oktober 2017 naar het correspondentieadres van eiser is doorgezonden, hetgeen eveneens bij separate brief van dezelfde datum, alsmede telefonisch op 26 oktober 2017, aan eiser is meegedeeld. De rechtbank acht niet geloofwaardig dat deze stukken niet zijn ontvangen, nu overige stukken, waaronder de uitnodiging voor de zitting en afwijzingen van door eiser gedane uitstelverzoeken, wel steeds tijdig op het correspondentieadres zijn bezorgd. Gelet hierop is niet aannemelijk dat eiser redelijkerwijs niet in staat is geweest om tijdig kennis te nemen van de reactie van verweerder. Daar komt bij dat op de zitting van 13 juni 2017 niet is afgesproken dat eiser nog in de gelegenheid gesteld zou worden schriftelijk te reageren op de reactie van verweerder en eiser niet heeft aangegeven welke stukken hij nog zou willen inbrengen. De reactie van verweerder is niet omvangrijk en ook overigens niet van dien aard dat eiser daarop niet ter zitting had kunnen reageren dan wel zonder nadere schriftelijke toelichting in zijn procesbelangen zou zijn geschaad. Daar komt bij dat de door verweerder hierbij overgelegde bijlagen grotendeels stukken zijn uit het strafdossier van eiser en aldus bij eiser bekend moeten zijn. Tijdens het telefoongesprek met eiser op 26 oktober 2017 is door de rechtbank bovendien meegedeeld dat bij de behandeling ter zitting alsnog aanleiding kan zijn het onderzoek ter zitting te schorsen. Eiser was reeds lang op de hoogte van de nadere zittingsdatum, zodat hij, ook na terugtrekking van de gemachtigden, voldoende tijd heeft gehad om zich op de zitting voor te bereiden dan wel een andere gemachtigde in te schakelen. In de omstandigheid dat eiser thans in het buitenland woont, heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien voor het bieden van een nadere reactietermijn, nu eiser zelf voor een ander correspondentieadres heeft gekozen. Gezien het voorgaande kan niet gezegd worden dat eiser in zijn procesbelangen is geschaad.

Op de zaken betrekking hebbende stukken

15. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft overgelegd en dat hij door de handelwijze van verweerder in zijn verdediging is geschaad. Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder op te dragen alle rapporten en onderliggende stukken in het kader van de onderzoeken “[onderzoek 1]”, “[onderzoek 2]”, “[onderzoek 3]” en “[onderzoek 4]” en de van de Belgische en Luxemburgse autoriteiten verkregen informatie, te overleggen. Verweerder heeft de onderhavige aanslagen onderbouwd met de verweerschriften, het memo, vier ordners met bijlagen, alsmede de bijlagen I tot en met XI en de bijlagen A tot en met BB. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle aan de onderhavige aanslagen ten grondslag liggende stukken overgelegd. Ook is niet aannemelijk geworden dat verweerder bij het vaststellen van de aanslagen gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs. Voor zover eiser nog getuigenverklaringen uit het strafdossier mist, overweegt de rechtbank dat verweerder die verklaringen kennelijk niet aan de aanslagen ten grondslag heeft gelegd. Daar komt bij dat niet alle stukken uit het strafdossier als op de zaken betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb behoeven te worden aangemerkt. Dat eiser geen volledige inzage heeft gekregen in de onderzoeksresultaten van voornoemde onderzoeken, kan, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet leiden tot het oordeel dat eiser met betrekking tot de onderhavige aanslagen in zijn verdediging is geschaad. De rechtbank gaat voorbij aan de overigens door eiser in dit verband opgeworpen vragen.

Getuigenaanbod

16. In zijn reactie van 11 september 2017 heeft eiser aangekondigd vijfentwintig getuigen te doen horen. Eiser is echter niet ter zitting verschenen en heeft aldus geen gebruik gemaakt van het door hem gedane bewijsaanbod. Voor zover eiser de rechtbank heeft verzocht de desbetreffende getuigen op te roepen, zijn, gezien de bewijslast die in dit geval op eiser rust, alle in dit kader gedane verzoeken afgewezen. Ook overigens heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de getuigen ter zitting op te roepen.

Hoorplicht

17. Eiser voert aan dat hij voor alle jaren ten onrechte niet in de bezwaarfase is gehoord en bepleit terugwijzing van zijn zaken. Eiser heeft in de bezwaarschriften echter niet verzocht om te worden gehoord. Na door eiser in gebreke te zijn gesteld heeft verweerder bij brief van 4 november 2015 eiser weliswaar de mogelijkheid geboden om zijn bezwaren met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2011 toe te lichten. Met het oog daarop heeft verweerder eiser verzocht om telefonisch contact. Eiser is daar niet op ingegaan. Onder deze omstandigheden kan het niet horen van eiser verweerder niet worden aangerekend. Bij brieven van 2 maart 2016 en 21 juni 2016 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de bezwaren met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 en 2013. Ook in die brieven stelt verweerder eiser in de gelegenheid mee te delen of hij gehoord wil worden. Gesteld noch gebleken is dat eiser naar aanleiding van die brieven heeft verzocht om te worden gehoord. Onder verwijzing naar artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), is daarom van schending van de hoorplicht geen sprake.

Tijdigheid

18. De rechtbank stelt vast dat, rekening houdend met het aan eiser verleende uitstel, de onderhavige aanslagen en de vergrijpboetes tijdig zijn vastgesteld.

Vereiste aangiften

19. Verweerder stelt dat eiser voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Awr, met als gevolg dat de rechtbank de beroepen ongegrond dient te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast). Dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, dient verweerder volgens regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.

20. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat eiser over de onderhavige jaren de vereiste aangiften IB/PVV niet heeft gedaan, ondanks dat hij hiertoe was uitgenodigd en hieromtrent een herinnering en een aanmaning heeft ontvangen. Dat de administratie van eiser in het kader van het politieonderzoek in beslag was genomen, ontslaat eiser niet van de verplichting tot het doen van aangifte na daartoe door verweerder te zijn uitgenodigd. Daar komt bij dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 14 november 2012 (bladzijde 302 van de gedingstukken) de administratie reeds op die dag aan eiser is teruggegeven. In de brief van de Officier van Justitie (OvJ) van 24 januari 2013 (bladzijde 316 van de gedingstukken) wordt nog eens bevestigd dat de politie geen administratie van eiser meer in bezit heeft. Stukken die zien op de jaren 2012 en 2013 zijn bovendien nooit in bezit geweest van justitie. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de inbeslagname geen aangifte heeft kunnen doen.

Omkering en verzwaring van de bewijslast

21. Als gevolg van het niet doen van de vereiste aangifte, dient de bewijslast op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr omgekeerd en verzwaard te worden. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij niet aan deze verzwaarde bewijslast voldaan. Hetgeen eiser met betrekking tot de aanslagen voor de jaren 2004 tot en met 2010 heeft aangevoerd, valt buiten de omvang van dit geschil en daarom gaat de rechtbank daar aan voorbij. Dat de in de inkomsten betrokken onroerende zaken deel uitmaken van de onverdeelde boedel van eisers overleden ouders, heeft hij niet doen blijken. De stelling dat het Openbaar Ministerie (OM) ervan is uitgegaan dat eiser niet van alle in de inkomsten betrokken onroerende zaken en bankrekeningen de economische eigenaar is, is eveneens onvoldoende om aan te nemen dat de onderhavige aanslagen onjuist zijn. Te meer omdat eiser in zijn reactie van 11 september 2017 te kennen geeft dat hij in het kader van de overdracht aan de Staat der Nederlanden van de op naam van [naam 1], [naam 2] en [naam 3] staande onroerende zaken, heeft aangevoerd mede economisch eigenaar te zijn van die onroerende zaken. Eiser heeft dan ook niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

Redelijke schatting

22. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om aannemelijk te maken dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting.

Dat eiser en ook zijn echtgenote transacties hebben verricht, zoals aan- en verkoop, alsmede verhuur van en bemiddeling in onroerend goed, blijkt uit de bij de huiszoekingen in beslag genomen bescheiden, waaronder de aan eiser en zijn echtgenote verleende volmachten, de aangetroffen huurovereenkomsten, koopovereenkomsten, kwitantieboekjes en uitgeschreven nota’s. Voorts staat vast dat uit die activiteiten inkomsten voortvloeien.

Het is aan eiser, die stelt dat hij het vermogen niet voor zichzelf maar voor zijn familie beheert, om deze stelling met bewijs te onderbouwen. Nu eiser - in het licht van wat verweerder heeft aangevoerd en ingebracht en ondanks de inhoud van de dossiers waaruit zijn betrokkenheid blijkt - heeft nagelaten ook maar een begin van inzicht te verschaffen in de aard en omvang van zijn betrokkenheid bij de handel in en de exploitatie van de onroerende zaken en de daaruit voortvloeiende inkomsten, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige inkomsten en vermogensbestanddelen als zodanig terecht aan eiser en zijn echtgenote toegerekend.

2011

23. In het memo is het inkomen uit werk en woning van eiser c.s. voor het jaar 2011 berekend op minimaal € 736.653 en het inkomen uit sparen en beleggen is berekend op minimaal € 376.000. Bij het berekenen van het minimum inkomen en vermogen zijn de in 4 vermelde bescheiden en de omstandigheid dat de OvJ in het kader van het politieonderzoek voor in totaal € 9,4 miljoen aan liquide middelen en onroerende zaken in het jaar 2012 in beslag heeft genomen, als uitgangspunt genomen. De uitgangspunten waarop deze berekening is gebaseerd acht de rechtbank redelijk. Bij het vaststellen van de aanslag is verweerder echter uitgegaan van een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 2.000.000 en een geschat belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 400.000, omdat het aannemelijk is dat, gelet op de inhoud en hoeveelheid van de bij de huiszoekingen in beslag genomen bescheiden, er méér inkomen en vermogen moet zijn. Volgens verweerder zal het totale (inkomen uit) vermogen van eiser en zijn echtgenote ruim € 30 miljoen bedragen en is een behaald rendement van 10% niet onredelijk, zodat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.

24. De rechtbank acht aannemelijk dat het totale (inkomen uit) vermogen van eiser en zijn echtgenote ruim € 30 miljoen zal zijn geweest. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking zowel de uit het dossier naar voren komende onderzoeksresultaten, als hetgeen verweerder in het memo en het verweerschrift heeft aangevoerd, alsook het onherroepelijk zijn komen vast te staan van de over de jaren 2008 tot en met 2010 opgelegde aanslagen, alsmede hetgeen in 22 en hetgeen in de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van

9 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4374 is overwogen.

25. De aanslag is naar het oordeel van de rechtbank eerder te laag dan te hoog vastgesteld. De rechtbank acht het daarbij redelijk dat verweerder de correctie inkomen uit werk en woning de facto zowel bij eiser als bij diens echtgenote voor het geheel in aanmerking heeft genomen, nu eiser noch zijn echtgenote enig inzicht heeft verschaft in de omvang of verdeling van de genoten inkomsten, terwijl aannemelijk is geworden dat zij beiden in verregaande mate bij het beheer van, de handel in en de exploitatie van onroerende zaken betrokken zijn geweest. Ook acht de rechtbank het redelijk dat verweerder is uitgegaan van een gezamenlijk vermogen van eiser en zijn echtgenote van € 20 miljoen, zodat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen – gegeven de toerekening van dat inkomen aan zijn echtgenote met de helft – niet te hoog is vastgesteld.

26. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is hij er niet in geslaagd de redelijkheid van de schatting aan te tasten. Dat een aantal onroerende zaken langdurig leeg hebben gestaan en eiser ter zake van die onroerende zaken geen inkomsten uit verhuur heeft ontvangen, is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de kale huur van 19 onroerende zaken gemiddeld

€ 600 per maand bedroeg. Dat met betrekking tot de inkomsten uit verkoop rekening gehouden dient te worden met de door eiser gemaakte kosten en dat de inkomsten uit bemiddeling hooguit € 20.000 bedroegen, is niet met bewijsstukken onderbouwd. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat rekening gehouden dient te worden met te verrekenen verliezen.

2012 en 2013

27. Verweerder heeft voor deze jaren dezelfde uitgangspunten als voor het jaar 2011 gehanteerd. De uitgangspunten waarop deze berekeningen zijn gebaseerd acht de rechtbank ook hier redelijk. Nu met betrekking tot deze aanslagen dezelfde feiten aan de orde zijn - zij het dat verweerder bij het vaststellen van deze aanslagen in verband met de detentie van eiser in deze jaren is uitgegaan van een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.000.000 - en de rechtbank geen reden ziet om af te wijken van het oordeel over het jaar 2011, geldt hetgeen voor 2011 is overwogen ook voor de onderhavige aanslagen. Verweerder is dus ook voor deze jaren van een redelijke schatting uitgegaan.

28. Ook met hetgeen eiser met betrekking tot deze aanslagen heeft aangevoerd is hij er niet in geslaagd de redelijkheid van de schattingen aan te tasten. Dat de huuropbrengsten van de in beslag genomen onroerende zaken aan de Landelijke Beslag Autoriteit zijn afgedragen, is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat hij ambtshalve navraag heeft gedaan bij het OM en dat gebleken is dat in de periode van 2012 tot en met 2016 95% van de huuropbrengsten niet zijn afgedragen aan het OM en dat het OM ook niet actief daarop aan het invorderen is. Dat eiser in de onderhavige jaren mogelijk geen onroerend goed transacties heeft verricht en geen inkomsten uit bemiddeling heeft ontvangen, doet niet af aan de redelijkheid van de schatting. Evenmin is door eiser aannemelijk gemaakt dat rekening gehouden dient te worden met te verrekenen verliezen.

Conclusie

29. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aanslagen IB/PVV 2011, IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.

De beroepen daartegen zullen in zoverre ongegrond worden verklaard.

Aanslagen Zvw 2011, Zvw 2012 en Zvw 2013

30. Tegen deze aanslagen heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu de aanslagen IB/PVV voor alle jaren in stand blijven, wijzigt het bijdrage-inkomen voor de aanslagen Zvw niet. De beroepen met betrekking tot deze aanslagen, zullen daarom eveneens ongegrond worden verklaard.

Heffings- en belastingrente

31. Tegen de inzake de onderhavige aanslagen gegeven beschikkingen heffings- onderscheidenlijk belastingrente heeft eiser ook geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de rente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. De beroepen, voor zover gericht tegen die beschikkingen, zijn dan ook ongegrond.

De vergrijpboetes

32. Nu uit de dossiers blijkt dat eiser voor alle jaren vooraf in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven tegen het opleggen van de vergrijpboetes, gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd.

33. Inzake de aanslagen IB/PVV 2011, IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 heeft verweerder aan eiser vergrijpboetes van 100% van de geheven belasting opgelegd, omdat het volgens hem aan opzet van eiser te wijten is dat hij voor de onderhavige jaren geen aangifte heeft gedaan. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op verweerder. De rechtbank acht verweerder, met hetgeen hij heeft aangevoerd, in die bewijslast geslaagd. De vergrijpboetes zijn dan ook als zodanig terecht opgelegd. Gelet op de boeteopleggingen in de voorafgaande jaren is voorts sprake van recidive als bedoeld in paragraaf 8, vierde lid, van het besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.

2011

34. In de omstandigheid dat de aanslag met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast is opgelegd, ziet de rechtbank aanleiding om het door verweerder gehanteerde boetepercentage te matigen met 25%.

35. De rechtbank ziet voorts aanleiding om de vergrijpboete verder te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 23 juli 2015, zodat op het moment waarop in deze zaken uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en (afgerond) 5 maanden zijn verstreken. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 5 maanden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank zal de vergrijpboete daarom verder matigen met 5%.

36. Gelet op hetgeen onder 34 en 35 is overwogen dient de vergrijpboete verminderd te worden tot 70% van de geheven belasting. De vergrijpboete bedraagt dan (afgerond)

€ 804.297. Het beroep zal, voor zover gericht tegen de aan eiser opgelegde vergrijpboete 2011, gegrond worden verklaard.

2012

37. De rechtbank matigt de vergrijpboete met 25%, gelet op het onder 34 gegeven oordeel.

38. De rechtbank ziet ook hier aanleiding om de vergrijpboete verder te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 26 oktober 2015, zodat op het moment waarop in deze zaken uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en (afgerond) 2 maanden zijn verstreken. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 2 maanden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De rechtbank zal de vergrijpboete daarom verder matigen met 5%.

39. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om de boete nog verder te matigen in verband met het feit dat eiser in het jaar 2012 in detentie heeft gezeten.

40. Gelet op het hetgeen onder 37 en 38 is overwogen dient de vergrijpboete verminderd te worden tot 70% van de geheven belasting. De vergrijpboete bedraagt dan (afgerond) € 440.362. Het beroep zal, voor zover gericht tegen de aan eiser opgelegde vergrijpboete 2012, gegrond worden verklaard.

2013

41. Gelet op het onder 34 gegeven oordeel, matigt de rechtbank de vergrijpboete met 25%.

42. Ook met betrekking tot deze boete ziet de rechtbank aanleiding om de boete verder te matigen met 5% wegens overschrijding van de redelijke termijn. De termijn is hier ook aangevangen op 26 oktober 2015, zodat verder volstaan wordt met verwijzing naar hetgeen in 38 is overwogen.

43. Gelet op het hetgeen onder 41 en 42 is overwogen dient de vergrijpboete verminderd te worden tot 70% van de geheven belasting. De vergrijpboete bedraagt dan (afgerond) € 441.605. Het beroep zal, voor zover gericht tegen de aan eiser opgelegde vergrijpboete 2013, gegrond worden verklaard.

2011, 2012 en 2013

44. De aldus gematigde boetes acht de rechtbank passend en geboden.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

45. Eiser stelt voorts nog dat verweerder met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2011 in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu bij het opleggen van die aanslag de zienswijze van eiser van 31 juli 2015 niet is meegenomen in de beoordeling. Nu de zienswijze van eiser in de bezwaarfase is meegenomen in de herbeoordeling en eiser daar zijn gronden tegen de aanslag naar voren heeft kunnen brengen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Slotsom

46. Gelet op hetgeen de rechtbank in 34 tot en met 43 heeft overwogen dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

47. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Zij stelt de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens samenhang met de zaken van zijn echtgenote vast op € 247,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting van 13 juni 2017 met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1, hetgeen neerkomt op € 495 gedeeld door 2).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen de bij de aanslagen IB/PVV 2011,

IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 opgelegde vergrijpboetes, gegrond;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- vermindert de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2011 tot een bedrag van € 804.297;

- vermindert de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2012 tot een bedrag van € 440.362;

- vermindert de vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2013 tot een bedrag van € 441.605;

- vernietigt in zoverre de uitspraken op bezwaar;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van

de uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 247,50;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 91 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, voorzitter, mr. M.A. Dirks en mr. T. van Rij, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.

Rechtsmiddel