Rechtbank Den Haag, 06-04-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3695, AWB - 16 _ 7655
Rechtbank Den Haag, 06-04-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3695, AWB - 16 _ 7655
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 6 april 2017
- Datum publicatie
- 20 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:3695
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:2482, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 7655
Inhoudsindicatie
Verzekeringsplicht bemanningslid schip. Eiser woont in Nederland en werkt in 2013 in loondienst voor een werkgever in Cyprus op diverse binnenschepen. Eiser is in 2013 in Nederland sociaal verzekerd. Voor het jaar 2013 komt bindende kracht toe aan de A1-verklaring welke door de SVB is afgegeven, waarin staat dat eiser in 2013 in Nederland sociaal verzekerd is. Dat deze A1-verklaring niet onherroepelijk vast staat, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/7655
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2016 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2013 in Nederland. Gedurende de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was eiser werkzaam aan boord van diverse binnenvaartschepen. In 2013 was eiser in dienstbetrekking bij [bedrijf 1] Ltd. ( [bedrijf 1] ), gevestigd te Cyprus.
2. Eiser heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.106. Daarbij heeft hij onder meer rekening gehouden met een bedrag van € 41.277 aan looninkomsten en € 2.688 aan ingehouden loonheffing. Bij de aanslagregeling heeft verweerder een bedrag van € 2.690 aan ingehouden sociale zekerheidspremies (“social insurance fund”) in aftrek gebracht en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 32.416. Het bedrag aan ingehouden loonheffing heeft verweerder vastgesteld op nihil. Eiser heeft in bezwaar om een vrijstelling van premie volksverzekeringen verzocht.
3. De SVB heeft op 24 juni 2014 aan eiser een A1-verklaring afgegeven, waarin staat dat vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 op hem de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is met betrekking tot zijn werkzaamheden voor [bedrijf 1] . Tegen deze A1-verklaring is bezwaar gemaakt dat de SVB heeft afgewezen. Tegen die afwijzing is beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 maart 2016 (zaaknummer LEE 16/71), heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de SVB opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De SVB heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland hoger beroep aangetekend bij de Centrale Raad van Beroep. Hierop is nog niet beslist.
Geschil 4. In geschil is of:
- eiser in aanmerking komt voor een vrijstelling premie volksverzekeringen;
- eiser recht heeft op verrekening van voorheffing.
Beoordeling van het geschil
Premievrijstelling
5. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 aan eiser een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan eiser meent, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016, niet dat de A1-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft immers alleen de beslissing op het bezwaar (het bestreden besluit) tegen de A1-verklaring. De rechtbank Noord-Nederland heeft de SVB daarbij opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar maar dit heeft niet tot gevolg dat de aan eiser verstrekte A1-verklaring niet langer geldig is. De SVB heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak. Uit de brief van de SVB van 5 juli 2016 is evenmin af te leiden dat de SVB zelf van mening is dat de A1-verklaring is vernietigd aangezien de SVB er in die brief ook aan refereert dat de besluiten (aldus de beslissingen op bezwaar) in de uitspraken van 30 maart 2016 van rechtbank Noord-Nederland zijn vernietigd. Het andersluidende betoog van eiser berust op een onjuiste lezing van de brief van 5 juli 2016. Ook de omstandigheid dat de A1-verklaring niet is ondertekend, brengt niet mee dat de A1-verklaring niet rechtsgeldig is, nu een handtekening geen wettelijk vereiste is voor de geldigheid van een besluit (vgl. Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2004,
).6. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of andere instanties in Nederland, waaronder de Belastingdienst, gebonden zijn aan de A1-verklaring zoals die is afgeven door de SVB voor het jaar 2013. Daarmee verschilt de onderhavige situatie van die waarop de tekst van artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 ziet en van die waarover het Hof van Justitie EU (vgl. HvJ EU 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV)) en de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) hebben beslist. Blijkens voornoemd artikel en voornoemde rechtspraak is de ontvangende lidstaat van de Europese Unie gebonden aan de verklaring van de andere lidstaat. In deze procedure gaat het echter om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte gebonden zijn aan de verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding de A1-verklaring in een geval als het onderhavige niet bindend te achten voor de instanties van de lidstaat van afgifte. De Verordening (EG) nr. 987/2009 verzet zich daar niet tegen en het is onwenselijk dat de betrokkenen (te weten enerzijds de werknemer, maar ook verweerder/de belastingrechter en anderzijds de SVB/de algemene bestuursrechter) worden belast met twee procedures over in wezen één en hetzelfde geschil. Ook zou zich dan het gevaar voordoen dat de twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil. De rechtbank sluit derhalve voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij de A1-verklaring zoals die door de SVB is afgegeven, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving. De overige grieven van eiser die zich richten tegen de afgegeven A1-verklaring, kan de rechtbank niet beoordelen, nu niet de belastingrechter doch slechts de bestuursrechter bevoegd is om hiervan kennis te nemen.
7. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan de inhoudelijke toets of eiser een substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) 883/2004 niet meer toe. Verweerder heeft dan ook terecht geen vrijstelling van premie volksverzekeringen verleend.
Verrekening van voorheffing
8. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat ziet op het nettoloon en de verrekening van loonheffing overweegt de rechtbank het volgende. In gevallen waarin een werkgever en een werknemer een nettoloon zijn overeengekomen, in die zin dat de werkgever zich heeft verplicht de loonheffing voor zijn rekening te nemen, is van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert voor de later op aangifte af te dragen loonheffing. Als, zoals hier het geval is, inhouding van loonheffing niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw is - dat wil zeggen meende en ook redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen -, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784). Van een dergelijke situatie is hier echter geen sprake. De rechtbank leidt uit hetgeen eiser heeft aangevoerd af dat werd voorzien dat eiser in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting. Daarom is tussen eiser en [bedrijf 2] afgesproken dat hij een nettoloon zou ontvangen en dat later - na ontvangst van een aanslag ter zake - aan eiser de verschuldigde inkomstenbelasting zou worden vergoed. [bedrijf 1] was, gelet op de plaats van vestiging, niet inhoudingsplichtig voor de loonheffing. Uit de door eiser overgelegde salarisstroken van [bedrijf 1] blijkt ook dat op het salaris van eiser geen belasting werd ingehouden, maar louter premies. Nu deze inhoudingen geen Nederlandse loonheffing betreffen, moet het ervoor worden gehouden dat eiser wist dan wel redelijkerwijze had kunnen weten dat op zijn loon geen Nederlandse loonheffing zou worden ingehouden. Van goede trouw als hiervoor bedoeld is derhalve geen sprake. Gelet op het vorenstaande bestaat geen recht op verrekening van voorheffing.
Slotsom
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en mr. S.E. Postema, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2017.