Home

Rechtbank Den Haag, 01-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6495, 17_8071

Rechtbank Den Haag, 01-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6495, 17_8071

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
1 juni 2018
Datum publicatie
3 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:6495
Formele relaties
Zaaknummer
17_8071

Inhoudsindicatie

Door eiser is in 2014 een WW-uitkering ontvangen. Deze uitkering is vervolgens teruggevorderd waarbij een betalingsregeling is getroffen. Eiser is in 2015 begonnen met terugbetaling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de uitkering bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. Dat gerechtshof Den Haag vóórdat de definitieve aanslag is opgelegd het toetsingsinkomen van eiser voor toeslagen op een lager bedrag heeft bepaald doet niet ter zake.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 17/8071

(gemachtigde: mr. H.L. van Lookeren Campagne),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, Dienstverlening en Bezwaar, kantoor [kantoor], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2017 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S.H. Lange en mr. drs. B.J.E. Lodder.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft in 2014 € 30.399 aan uitkeringen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (het UWV) ontvangen. Daarvan ziet een bedrag van € 12.545 op een WW-uitkering.

2. Bij brief van 2 december 2014 heeft het UWV eiser medegedeeld dat hij over de periode 20 maart 2014 t/m 9 november 2014 geen recht had op een WW-uitkering, omdat aan hem over diezelfde periode tevens een WIA-uitkering is toegekend en uitbetaald. Daarbij is aangekondigd dat het aan WW-uitkering uitbetaalde bedrag van € 12.545 zou worden teruggevorderd.

3. In januari 2015 is eiser met het UWV een betalingsregeling overeengekomen, inhoudende dat eiser maandelijks een bedrag van € 25 zal terugbetalen. Voorafgaande aan deze afspraak heeft eiser geen terugbetalingen verricht.

4. Op 31 mei 2016 heeft eiser voor het jaar 2014 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.854 (€ 30.399 -/- € 12.545).

5. Met dagtekening 29 juli 2016 heeft verweerder conform de ingediende aangifte een voorlopige aanslag IB/PVV vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.854.

6. Op 5 april 2017 heeft gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan op het hoger beroep van eiser inzake zijn toetsingsinkomen voor de berekening van toeslagen over het berekeningsjaar 2014 (zie gerechtshof Den Haag, 5 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:953). Het gerechtshof heeft het toetsingsinkomen verminderd tot € 17.489, waarbij het volgende is overwogen:

“7. Aan [eiser] is een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 opgelegd, die is berekend naar een verzamelinkomen van € 17.489. Ingevolge artikel 21, onderdeel e, ten eerste, van de Awr, is het verzamelinkomen dat is vastgesteld bij de voorlopige aanslag inkomstenbelasting het toetsingsinkomen voor de berekening van de huur- en zorgtoeslag voor 2014. Gelet op het feit dat dit toetsingsinkomen onderwerp van hoger beroep is, dient dit inkomen, overeenkomstig deze wetsbepaling, door het Hof te worden aangepast ook al is dit in de basisregistratie inkomensgegevens reeds verwerkt. Het hoger beroep is derhalve gegrond.”

7. De staatssecretaris van Financiën heeft zijn cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof ingetrokken.

8. Met dagtekening 10 augustus 2017 heeft verweerder de definitieve aanslag IB/PVV (de aanslag) vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.399. Daarbij is € 478 aan belastingrente in rekening gebracht.

Geschil

9. In geschil is of de aanslag terecht is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.399.

10. Eiser stelt zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 17.489, ofwel het door het gerechtshof vastgestelde toetsingsinkomen.

11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.399 is vastgesteld.

Beoordeling van het geschil

12. Artikel 3.101, eerste lid, letter a in samenhang met artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt – voor zover hier van belang – dat aangewezen periodieke uitkeringen, in dit geval de WW-uitkering, worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen.

13. Vast staat dat eiser in 2014 ten onrechte een bedrag van € 12.545 aan WW-uitkering heeft ontvangen en dat hij in 2015 is aangevangen met de terugbetaling van dit bedrag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de ontvangen WW-uitkering dan ook terecht in aanmerking genomen bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2014.

14. Eiser heeft gesteld dat het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 17.489 omdat gerechtshof Den Haag het toetsingsinkomen van eiser op dit bedrag heeft bepaald. De rechtbank kan deze stelling, die tot gevolg zou hebben dat geen aanslag IB/PVV meer kan worden opgelegd indien reeds een voorlopige aanslag is opgelegd, niet volgen. Het gerechtshof heeft zich niet uitgesproken over het (uiteindelijke) belastbaar inkomen uit werk en woning, maar over het toetsingsinkomen waar op dat moment bij de berekening van de toeslagen van eiser van diende te worden uitgegaan. Aangezien op 5 april 2017, de uitspraakdatum van het gerechtshof, enkel de voorlopige aanslag was opgelegd, is het gerechtshof - met inachtneming van de in dat verband geldende wettelijke bepalingen - daarbij aangesloten. De uitspraak van het gerechtshof laat echter onverlet dat verweerder de (definitieve) aanslag nadien heeft mogen opleggen naar een ander belastbaar inkomen uit werk en woning.

15. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij, gelet op de overeengekomen terugbetalingsregeling, niet kan voldoen aan de in het Besluit van de staatssecretaris van 5 augustus 2009 (CPP 2009/1096M) neergelegde voorwaarden waaronder een ten onrechte ontvangen inkomensbestanddeel niet tot het belastbaar inkomen wordt gerekend. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze stelling niet leiden tot een geslaagd beroep. Ook zonder de overeengekomen terugbetalingsregeling zou eiser, die in 2014 nog helemaal niets heeft terugbetaald niet aan de in het Besluit gestelde voorwaarden hebben voldaan. Het vorenstaande betekent dat eiser eventueel pas dan aanspraak kan maken op aftrek van negatief loon indien en voor zover hij bedragen terugbetaalt aan het UWV en wel in het jaar waarin die terugbetaling plaatsvindt.

16. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

17. Gelet op het voorgaande is de aanslag terecht vastgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.399 en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2018.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel