Rechtbank Den Haag, 11-01-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:1098, AWB - 18 _ 2204
Rechtbank Den Haag, 11-01-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:1098, AWB - 18 _ 2204
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 11 januari 2019
- Datum publicatie
- 15 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:1098
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 2204
Inhoudsindicatie
Eiseres heeft in februari 2014 een inkeerverzoek gericht aan verweerder met betrekking tot een buitenlandse bankrekening. In geschil is door wie en wanneer het vermogen op genoemde bankrekening aan eiseres is geschonken en of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank oordeelt dat op 5 mei 1999 sprake is van een schenking van hand tot hand door de moeder van eiseres waarover schenkbelasting verschuldigd is. De eigen verklaring die eiseres heeft overgelegd acht de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te achten dat de schenking aan eiseres eerder dan in mei 1999 heeft plaatsgevonden. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/2204
(gemachtigde: mr. J.M. Sitsen),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een navorderingsaanslag recht van schenking (de navorderingsaanslag) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 februari 2018 het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag gegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2018.
Eiseres en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Fokkens.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is enig kind. Haar ouders waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Haar vader (de vader) is overleden op [datum] 1999 en haar moeder (de moeder) op [datum] 2006.
2. Na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap als gevolg van het overlijden van de vader kwam de helft van het huwelijksvermogen toe aan de moeder en vormde de andere helft de nalatenschap van de vader. De moeder heeft als erfgename die nalatenschap verworpen, maar als legataris wel het vruchtgebruiklegaat aanvaard. Eiseres was aldus de enige erfgenaam van de vader onder de last van vruchtgebruik ten behoeve van de moeder.
3. Eiseres heeft op 3 februari 2014 een inkeerverzoek gericht aan verweerder met betrekking tot een buitenlandse bankrekening bij de Credit Suisse Bank in Zwitserland (de buitenlandse bankrekening). Uit de stukken die bij het inkeerverzoek zijn gevoegd, volgt dat de buitenlandse bankrekening op 5 mei 1999 op naam van eiseres is geopend dan wel op haar naam is gezet. Het saldo op de buitenlandse bankrekening is op 5 mei 1999 door partijen geschat op € 1.514.540 (het vermogen).
4. Verweerder is er vanuit gegaan dat het vermogen op 5 mei 1999 door de moeder aan eiseres is geschonken en heeft daarom met dagtekening 12 april 2016 de navorderingsaanslag opgelegd. De navorderingsaanslag bedraagt € 204.795.
5. Bij uitspraak op bezwaar van 13 februari 2018 is in verband met een rekenfout de navorderingsaanslag verminderd naar € 204.792.
Geschil 6. In geschil is door wie en wanneer het vermogen aan eiseres is geschonken en derhalve of de navorderingsaanslag, waarbij wordt uitgegaan van een schenking door de moeder in mei 1999, terecht is opgelegd. Indien de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, is de hoogte daarvan niet in geschil.
7. Eiseres stelt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat geen sprake is van een schenking door de moeder op 5 mei 1999, maar van een schenking door de vader in het voorjaar van 1998. Het was de uitdrukkelijke wens van de vader dat eiseres over het vermogen zou beschikken. Daartoe waren in het voorjaar van 1998 voorbereidingen getroffen en afspraken gemaakt met de Zwitserse bank. Eiseres kon dan ook reeds vanaf het voorjaar 1998 aanspraak maken op het vermogen. Dat de tenaamstelling van de buitenlandse bankrekening pas op 5 mei 1999 plaatsvond, is volgens eiseres daarom niet relevant. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de navorderingsaanslag.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een schenking door de moeder heeft plaatsgevonden op 5 mei 1999. Op die datum kreeg eiseres de beschikking over het vermogen op de buitenlandse bankrekening. Van een schenking in het voorjaar van 1998 door de vader is volgens verweerder niet gebleken. De navorderingsaanslag is derhalve terecht opgelegd. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
9. Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen afkomstig is van de ouders van eiseres en dat op enig moment het vermogen aan eiseres is geschonken. Evenmin is in geschil dat er voor de schenking van het vermogen geen notariële akte is opgemaakt, er geen aangifte recht van schenking is gedaan en dat de buitenlandse bankrekening op 5 mei 1999 op naam van eiseres is komen te staan.
10. Zowel in het voorjaar van 1998 als op 5 mei 1999 waren de artikelen 7a:1719 van het (oud) Burgerlijk Wetboek (BW) en 7a:1724 BW van toepassing.
11. In artikel 7a:1719 BW (geldend tot 1-1-2003) is het volgende bepaald: “Geene schenking, uitgezonderd degene waarvan bij artikel 1724 wordt gehandeld, kan op straffe van nietigheid anders gedaan worden dan bij eene notariële akte, waarvan de minuut onder den notaris is verbleven.”
12. Artikel 7a:1724 BW (geldend tot 1-1-2003) luidt als volgt: “De giften van hand tot hand, van roerende zaken, geldsommen of schuldvorderingen aan toonder, vereischen geene akte, en zijn van kracht door de enkele overlevering aan den begiftigde, of aan eenen derde, die het gegevene voor hem aanneemt.”
13. Op grond van vaststaande jurisprudentie is van “overlevering” als bedoeld in artikel 7a:1724 BW eveneens sprake, indien de geldsom giraal wordt overgemaakt op de bankrekening van de begiftigde (vgl. Hoge Raad 7 april 1978, ECLI:NL:HR:1990:ZC4405 volgt dat het op een andere naam zetten van effecten tevens kan worden aangemerkt als een dergelijke overlevering. Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie leidt de rechtbank af dat ook sprake is van overlevering wanneer een bankrekening op een andere naam wordt gezet. Aangezien de buitenlandse bankrekening op 5 mei 1999 op naam van eiseres is geopend dan wel op haar naam is gesteld, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, beschikte zij vanaf dat moment over het vermogen. Daaruit volgt dat op 5 mei 1999 sprake was van een schenking van hand tot hand door de moeder waarover schenkbelasting verschuldigd is.
). Uit Hoge Raad 3 oktober 1990,14. Eiseres heeft echter aangevoerd dat de schenking van het vermogen reeds in het voorjaar van 1998 heeft plaatsgevonden en dat daarom op 5 mei 1999 geen sprake meer kon zijn van een schenking van het vermogen. De bewijslast hiervan rust op eiseres. Eiseres heeft hiertoe een eigen verklaring overgelegd die verder niet wordt ondersteund met bewijs. Deze eigen verklaring acht de rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door verweerder, onvoldoende om aannemelijk te achten dat de schenking eerder dan in mei 1999 heeft plaatsgevonden.
15. Gelet op hetgeen is overwogen onder 13 en 14 is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en dat het beroep ongegrond is.
16. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding in de zin van artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Titel 8.4 van de Awb is echter ingevolge het bepaalde in artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten niet van toepassing op besluiten inzake het recht van schenking. Voor zover eiseres met haar beroep op artikel 8:88 Awb bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 8:73 Awb, treft dit geen doel, omdat het beroep ongegrond is.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.