Rechtbank Den Haag, 16-05-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:5293, 17_2188
Rechtbank Den Haag, 16-05-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:5293, 17_2188
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 mei 2019
- Datum publicatie
- 7 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:5293
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:1766, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17_2188
Inhoudsindicatie
Eiser maakt niet aannemelijk dat hij in 2013 een onderneming dreef. Hij had maar één opdrachtgever, was voltijd aanwezig op de bedrijfslocaties van deze opdrachtgever en was wat betreft tijdstip, plaats en aard van de werkzaamheden volledig afhankelijk van de opdrachtgever. Dat eiser ondernemersrisico heeft gelopen is niet aannemelijk gemaakt. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/2188
(gemachtigde: M.J. Teunisse),
en
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw is op 21 december 2015 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2017 de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door M. Tan en de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B].
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft vanaf 2010 als zelfstandige zonder personeel werkzaamheden verricht voor [B.V.] B.V. ([B.V.] BV). In eerste instantie werkte hij als lader/losser; later verrichtte eiser technische werkzaamheden. Gedurende 2013 bestonden de werkzaamheden van eiser vrijwel uitsluitend uit het onderhoud en de reparatie van de machines van [B.V.] BV.
2. Met zijn werkzaamheden voor [B.V.] BV heeft eiser in 2013 een positief resultaat behaald van € 48.528. Daarnaast is aan eiser een bonus van € 1.200 uitgekeerd waarover door [B.V.] BV € 600 aan loonheffingen is ingehouden.
3. Eiser heeft voor 2013 aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.673 (€ 35.473 winst uit onderneming en € 1.200 loon). De aangegeven winst voor toepassing van de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedraagt € 48.528.
4. In januari 2015 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld teneinde, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV over het jaar 2013 te onderzoeken. De conclusie van dit onderzoek luidt dat de werkzaamheden van eiser voor [B.V.] BV niet resulteren in winst uit onderneming en dat het resultaat dat met de werkzaamheden is behaald zal worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
5. Met dagtekening 9 december 2015 is aan eiser voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.728 (€ 48.528 en € 1.200) en een aanslag Zvw opgelegd.
Geschil
6. In geschil is of de aanslagen naar juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser met zijn werkzaamheden voor [B.V.] BV winst uit onderneming heeft genoten. Indien geen sprake is van winst uit onderneming is niet in geschil dat voor 2013 moet worden uitgegaan van resultaat uit overige werkzaamheden.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat het door hem met werkzaamheden voor [B.V.] BV behaalde resultaat dient te worden aangemerkt als winst uit onderneming. Daartoe voert eiser aan dat hij zelfstandig zijn werkzaamheden kon bepalen en niet gehouden was om in persoon werkzaamheden te verrichten. Eiser stelt dat hij zijn broer heeft ingeschakeld als vervanging of op het moment dat de te verrichten werkzaamheden niet door één persoon konden worden uitgevoerd.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser met zijn werkzaamheden voor [B.V.] BV geen winst uit onderneming heeft behaald.
Beoordeling van het geschil
9. Op grond van artikel 3.8 van de Wet IB 2001 is winst uit onderneming het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Bij de beoordeling of sprake is van een onderneming moet onder meer acht worden geslagen op de duurzaamheid en omvang van de werkzaamheden, de grootte van de brutobaten, de winstverwachting, het lopen van ondernemersrisico, de beschikbare tijd, de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheid wordt gegeven, het aantal opdrachtgevers en de omvang van de investeringen (vgl. Hoge Raad 21 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5328).
10. Eiser heeft ter zitting onder meer het volgende verklaard over de door hem verrichtte werkzaamheden in 2013. Eiser werkte in 2013 niet op contractbasis voor [B.V.] BV en had gedurende 2013 geen andere opdrachtgevers dan [B.V.] BV. Eiser ontving iedere dag een lijst van de werkzaamheden die hij de volgende dag moest verrichten. De wijze waarop hij deze werkzaamheden verrichtte mocht hij zelf invullen. Als er geen lijst was, hoefde eiser ook niet te komen, maar vanwege de ouderdom van de machines was er altijd werk. Eiser hoefde geen verlof te vragen, maar moest wel afstemmen wanneer hij afwezig was, dit gebeurde in overleg met [B.V.] BV. Hij was vijf dagen per week en soms ook in het weekend op één van de twee bedrijfslocaties van [B.V.] BV in Amsterdam dan wel Rotterdam aan het werk. Normaal gesproken moest hij rond 07:00 uur aanwezig zijn en was hij tot ongeveer 18:00 uur of 19:00 uur aan het werk. Als [B.V.] BV niet zou betalen voor de werkzaamheden van eiser, had hij ook geen inkomen. Als eiser ziek was, met vakantie was of er zwaar werk was dat hij niet alleen kon verrichten, stuurde hij zijn broer of nam hij hem mee.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2013 een onderneming heeft gedreven. Uit de verklaring van eiser afgelegd ter zitting volgt dat eiser in 2013 maar één opdrachtgever heeft gehad, hij voltijd aanwezig was op de bedrijfslocaties van deze opdrachtgever en wat betreft tijdstip, plaats en aard van de te verrichten werkzaamheden volledig afhankelijk van [B.V.] BV. Voorts heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt dat hij ondernemersrisico heeft gelopen. Het risico dat [B.V.] BV hem mogelijk niet voor zijn werkzaamheden zou betalen is daartoe niet toereikend. Daarbij heeft eiser niet met betalingsbewijzen of anderszins aannemelijk gemaakt dat zijn broer werkzaamheden voor hem heeft verricht.
12. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de aanslagen niet te hoog vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
14. Eiser heeft zich beklaagd over de duur van de procedure. De rechtbank heeft deze klacht aangemerkt als een verzoek om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
15. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van eiser tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw reeds op 21 december 2015 is ingediend en dat gerekend vanaf dat moment 3 jaar en 5 maanden zijn verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en 5 maanden. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). Nu de termijnoverschrijding deels is te wijten aan verweerder (8 maanden) en deels aan de rechtbank (9 maanden) veroordeelt de rechtbank verweerder naar evenredigheid tot het betalen van een schadevergoeding van € 706 (8/17e deel van € 1.500) en de Staat tot het betalen van een schadevergoeding van € 794 (9/17e deel van € 1.500).
Griffierecht en proceskosten
16. Aangezien de rechtbank een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, bestaat aanleiding het door eiser betaalde griffierecht alsmede zijn in de beroepsfase gemaakte proceskosten te laten vergoeden (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Nu de termijnoverschrijding zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen dient de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten deels plaats te vinden door verweerder en deels door de Staat, waarbij ieder van hen de helft betaalt (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank stelt de totaal te vergoeden proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding enkel het gevolg is van de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.
17. De rechtbank is van oordeel dat de overige door eiser gestelde kosten van beslaglegging en correspondentie van in totaal € 1.040 geen kosten zijn die op grond van artikel 8:75 Awr in samenspraak met artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade tot een bedrag van € 706;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade tot een bedrag van € 794;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 256;
- draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden, zijnde € 23;
- draagt de Staat op de helft van het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden, zijnde € 23.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: