Rechtbank Den Haag, 05-08-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9467, AWB - 18 _ 3679
Rechtbank Den Haag, 05-08-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9467, AWB - 18 _ 3679
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 augustus 2019
- Datum publicatie
- 13 september 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:9467
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:1327, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 3679
Inhoudsindicatie
Aan eiseres is een aanslag rioolheffing opgelegd. De aanslag heeft betrekking op een recreatiewoning op een recreatiepart met een (in)directe aansluiting op de riolering. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat artikel 4, tweede lid, van de Verorderning rioolheffing afwijkt van artikel 16, onderdeel e van de Wet WOZ oordeelt de rechtbank dat het de gemeentelijke wetgever vrij staat om voor de rioolheffing slechts gedeeltelijk aan te sluiten bij artikel 16 van de Wet WOZ. Anders dan eiseres betoogt, zijn er in de Gemeentewet geen aanknopingspunten te vinden die de gemeentelijke wetgever ertoe verplichten om in de Verordeing aan te sluiten bij de kadastrale perceelaanduiding. Verder oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing door iedere recreatiewoning op het terrein afzonderlijk in de heffing te betrekken. Van onverbindenheid van de Verordening als zodanig is geen sprake. Beroep is ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/3679
(gemachtigde: mr. K. Heede),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 aanslagen rioolheffing opgelegd voor de objecten 1 en 2 en 4 tot en met 60 op het recreatiepark [recreatiepark] .
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2018 de aanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2019.
Namens eiseres zijn [A] en haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [B] en [C] verschenen.
Ter zitting heeft gemachtigde namens eiseres verklaard enkel het beroep tegen één aanslag te handhaven omdat partijen hebben besloten de uitkomst van de onderhavige procedure toe te passen op de overige aanslagen. De beroepen die betrekking hadden op de andere aanslagen rioolheffing van woningen op het recreatiepark [recreatiepark] zijn aldus ter zitting ingetrokken.
Overwegingen
Feiten
1. Met dagtekening 28 februari 2017 is aan eiseres een aanslag rioolheffing (de aanslag) opgelegd naar een bedrag van € 153,53 per object. De aanslag heeft betrekking op een recreatiewoning/chalet op het recreatiepark [recreatiepark] (het park) te Noordwijk . Deze woning beschikt over een (in)directe aansluiting op de riolering.
2. Het park is ongeveer 15 jaar geleden gerenoveerd. De bestaande riolering is toen verlegd en alle recreatiewoningen zijn aangesloten op de riolering van het park. De kosten daarvan zijn door eiseres betaald. Door verweerder is naast recreatiewoning 56 op het park een pomp-put en een persleiding geplaatst (de hoofdriolering). Naast het park bevinden zich andere recreatieparken, te weten [X] en [Y] , alsmede een camping. Deze recreatieparken en camping hebben ook (een) aanluiting(en) op de riolering en gebruiken daardoor tevens (indirect) het rioleringsstelsel van het park richting de hoofdriolering.
Geschil 3. In geschil is of de aanslag terecht aan eiseres is opgelegd.
4. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de ‘Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2017’ (de Verordening) onjuist is toegepast. Subsidiair stelt eiseres dat de Verordening onverbindend is aangezien verweerder in de Verordening weliswaar aansluiting heeft gezocht bij artikel 16 Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), maar daarvan afwijkt door de bepaling van artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ niet in de verordening op te nemen. Hierdoor wordt ten onrechte iedere recreatiewoning op het park aangemerkt als een zelfstandig perceel en apart in de rioolheffing betrokken. Er is sprake van kennelijk onredelijke belastingheffing. Bovendien is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ten slotte is in de verordening ten onrechte geen hardheidsclausule opgenomen.
Meer subsidiair stelt eiseres dat de tarieven voor de rioolheffing in strijd zijn met artikel 228a van de Gemeentewet. Verweerder heeft niet aangetoond dat de tarieven geen hogere inkomsten generen dan de directe en indirecte kosten die gemoeid zijn met de riolering.
5. Verweerder stelt dat de Verordening juist is toegepast en de aanslag overeenkomstig de Verordening is opgelegd. Waar het gaat om de objectafbakening is ervoor gekozen om deels aan te sluiten bij de Wet WOZ. Dit is een keuze die de gemeenteraad heeft gemaakt. Hierdoor wordt iedere onroerende zaak apart in de heffing betrokken. Er is geen wettelijke verplichting om voor de rioolheffing aan te sluiten bij de objectafbakeningsregels zoals opgenomen in de Wet WOZ. Tenslotte voert verweerder aan dat uit het overzicht ‘kostentoerekening rioolheffing gemeente Noordwijk 2017’ volgt dat de baten de kosten niet overschrijden. Het tarief voor de rioolheffing is dan ook niet in strijd met de Gemeentewet.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
6. Artikel 228a Gemeentewet luidt als volgt:“1. Onder de naam rioolheffing kan een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
2. Ter zake van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, kunnen twee afzonderlijke belastingen worden geheven.
3. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de omzetbelasting die als gevolg van de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds.”
7. Artikel 3 van de Verordening luidt voor zover van belang als volgt:
“1. De belasting wordt geheven:
a. van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, (…)”
8. Artikel 4 van de Verordening luidt als volgt:
“1. Onder perceel wordt verstaan: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan.
2. Als één onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, met dien verstande dat de eigendommen als bedoeld in dat artikel, die deel uitmaken van een in artikel 16, onderdeel e van de wet bedoelde onroerende zaak, als zelfstandige onroerende zaken worden aangemerkt.”
9. Artikel 16 van de Wet WOZ luidt als volgt:
“Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
e. een geheel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan, of in onderdeel d bedoelde samenstellen, dat naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd.”
Inhoudelijke beoordeling
10. Het meest verstrekkende betoog van eiseres betreft de onverbindendheid van de Verordening. Daarom zal de rechtbank allereerst deze subsidiaire stelling van eiseres beoordelen, inhoudende dat verweerder in artikel 4, tweede lid, van de Verordening ten onrechte afwijkt van artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ.
11. De wetgever in formele zin heeft de gemeentelijke wetgever een grote mate van vrijheid gegeven bij het bepalen van de belastingplicht, de heffingsgrondslag en de heffingsmaatstaf. Artikel 228a Gemeentewet brengt voor de gemeentelijke wetgever geen verplichting mee om voor de afbakening van het object aan te sluiten bij de WOZ-objectafbakening. Het staat de gemeentelijke wetgever eveneens vrij om gedeeltelijk aan te sluiten bij artikel 16 van de Wet WOZ en daar gedeeltelijk van af te wijken. Van onverbindendheid van de Verordening is dan ook geen sprake. De rechtbank stelt vast dat de Verordening weliswaar afwijkt van de modelverordening zoals opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, maar dit valt eveneens binnen de hiervoor genoemde vrijheid die de gemeentelijke wetgever toekomt.
12. Ter zitting heeft eiseres erop gewezen dat ten onrechte geen hardheidsclausule ter voorkoming van onevenredige en willekeurige heffing in de Verordening is opgenomen. Aangezien de Verordening een algemeen verbindend voorschrift is, staat het de rechtbank niet vrij om de inhoud daarvan als zodanig te toetsen.
13. Eiseres heeft zich voorts nog op het standpunt gesteld dat er, doordat verweerder iedere recreatiewoning op het park afzonderlijk in de heffing betrekt, sprake is van onredelijke en willekeurige belastingheffing. De rechtbank overweegt dat, ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, de gemeenteraad, met inachtneming van een aantal voorwaarden, zelf invulling kan geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. In die autonome bevoegdheid mag de rechter in beginsel niet treden. Daarop geldt een uitzondering in geval komt vast te staan dat de tarieven leiden tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij de toekenning van die bevoegdheid aan de gemeente niet voor ogen kan hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank is de gemeenteraad van de gemeente Noordwijk met de in de Verordening opgenomen bepalingen binnen de grenzen van deze vrijheid gebleven en kan, mede gelet op de hoogte van het tarief, niet worden gezegd dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing.
14. De slotsom is dan ook dat de rechtbank geen grond ziet voor het oordeel dat de Verordening als zodanig onverbindend is.
15. Eiseres heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Verordening niet juist is toegepast. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat het park bestaat uit drie kadastrale percelen, welke alle drie haar eigendom zijn. Dit leidt er volgens eiseres toe dat bij deze kadastrale indeling dient te worden aangesloten zodat voor de rioolheffing sprake is van drie percelen en er voor het park slechts drie aanslagen rioolheffing hadden moeten worden opgelegd. Verweerder heeft ten onrechte iedere woning/chalet apart in de heffing betrokken.
16. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 4, tweede lid, van de Verordening dat onroerende zaken die onderdeel zijn van een terrein dat is bestemd voor verblijfsrecreatie, zoals de onderhavige recreatiewoningen/chalets, voor de rioolheffing als zelfstandige onroerende zaken worden aangemerkt. Nu verweerder voor elke onroerende zaak een aparte aanslag heeft opgelegd, is van een onjuiste toepassing van de Verordening geen sprake. Anders dan eiseres betoogt, zijn er in de Gemeentewet geen aanknopingspunten te vinden die de gemeentelijke wetgever ertoe verplichten om in de Verordening aan te sluiten bij de kadastrale perceelaanduiding. Dit standpunt van eiseres slaagt daarom niet.
17. Eiseres heeft aangevoerd dat er sprake is van rechtsongelijkheid met de aan haar park grenzende recreatieparken. Deze aangrenzende parken maken gebruik van hetzelfde rioleringsstelsel, te weten het rioleringsstelsel van [recreatiepark] dat eiseres voor eigen rekening heeft aangelegd en dat uiteindelijk uitkomt op de hoofdriolering. Deze aangrenzende parken beschikken over verouderde riolering waardoor verstoppingen in de riolering van eiseres ontstaan die zij dan voor eigen rekening dient op te lossen. Naar het oordeel van de rechtbank brengen de door eiseres aangedragen omstandigheden niet mee dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Dat eiseres zoals zij stelt meer kosten moet maken voor de riolering op haar park dan de aangrenzende parken betekent niet dat er sprake is van een zogenoemde ongelijke behandeling met betrekking tot de rioolheffing door verweerder. Ook deze aangrenzende recreatieparken zullen immers op basis van de Verordening in de rioolheffing worden betrokken. Bij het heffen van rioolrecht wordt ook geen rekening gehouden met de kosten die een eigenaar op zijn eigen grond in verband met aanleg en onderhoud van de riolering moet maken.
18. Eiseres heeft meer subsidiair het standpunt ingenomen dat de Verordening (partieel) onverbindend moet worden verklaard aangezien de geraamde baten met betrekking tot de rioolheffing de geraamde kosten overschrijden. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
19. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1968) vooropgesteld dat wanneer een belastingplichtige aan de orde stelt of de geraamde baten de geraamde lasten hebben overschreden, de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen dient te verschaffen. In zijn arrest van 6 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012: BR0707) heeft de Hoge Raad overwogen dat dat inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder gegevens die niet bekendgemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening. Daarbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat het wel moet gaan om gegevens die zijn terug te voeren op baten en lasten die in de gemeentebegroting zijn opgenomen. Die begroting moet immers als uitgangspunt dienen voor de ramingen. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde arrest van 24 april 2009 overwogen dat, indien de belastingplichtige ten aanzien van één of meer posten in de ramingen in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’, de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over die post dient te verstrekken teneinde die twijfel - naar vermogen - weg te nemen. Het verstrekken van nadere inlichtingen kan vervolgens uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
20. Verweerder heeft ter beantwoording van de vraag van eiseres over de kostentoerekening van de rioolheffing in eerste instantie een overzicht verschaft genaamd ‘Kostentoerekening Rioolheffing Gemeente Noordwijk 2017’. Uit dit overzicht volgt dat de totale baten van de ingevolge de Verordening geheven rioolheffing 98,7% belopen van de daarmee gemoeide lasten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met dit overzicht het vereiste inzicht verschaft in de kostentoerekening.
21. Door eiseres zijn naar aanleiding van het onder 20 vermelde overzicht bij brief van 23 mei 2017 vragen gesteld betreffende de daarin opgenomen voorziening, overheadkosten, BTW in verband met de afschrijvingskosten, compensabele BTW en rentetoerekeningen. Verweerder heeft bij brief van 13 juli 2017 een toelichting gegeven op de voorziening, de overheadkosten, de berekende BTW en de rentetoerekening. Als bijlage bij deze brief heeft verweerder een overzicht van de investeringen in de riolering en de daarmee samenhangende rente, afschrijvingen en BTW alsmede een overzicht van de overheadkosten overgelegd. Eiseres reageert vervolgens op de hiervoor vermelde brief van verweerder bij brief van 7 september 2017. Verweerder beantwoordt de vragen van eiseres met betrekking tot de opgenomen voorziening, de post directe uren, het gehanteerde rentepercentage van 2% en de post BTW over investeringen bij brief van 25 september 2017. Vervolgens volgt nog nadere correspondentie tussen partijen waarbij eiseres, naast vragen dan wel opmerkingen over de kostendekkendheid van de Verordening, ook haar primaire en subsidiaire standpunt opnieuw aan verweerder kenbaar maakt. Deze correspondentie betreft een brief van eiseres gedateerd 30 oktober 2017 en de reactie daarop van verweerder van 28 november 2017, een brief van eiseres van 15 februari 2018 en de daarop volgende reactie van verweerder van 27 februari 2018. Ter zitting heeft eiseres op de programmabegroting gewezen waarin een lagere last voor de rioolheffing is opgenomen, te weten € 1,5 miljoen, dan die verweerder in het door hem overgelegde overzicht, heeft opgenomen. In reactie daarop heeft verweerder verklaard dat op de door eiseres genoemde pagina’s in de programmabegroting alleen de directe lasten met betrekking tot de rioolheffing zijn opgenomen. De andere lasten die kunnen worden toegerekend aan de rioolheffing zijn in zogenoemde andere taakvelden opgenomen en zijn terug te vinden in het overzicht op pagina 129 van de programmabegroting. Dit overzicht komt overeen met het door verweerder aan eiseres verstrekte overzicht zoals vermeld onder 20. Met deze correspondentie, waarin verweerder reageert op de door eiseres opgeworpen vragen, en zijn nadere toelichting zoals ter zitting gegeven, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende en naar vermogen inzicht verschaft in de kostenramingen en aannemelijk gemaakt dat de door eiseres in twijfel getrokken kostenposten als ‘last ter zake’ kunnen worden aangemerkt.
22. Gelet op hetgeen is overwogen onder 20 en 21 is met betrekking tot de rioolheffing geen sprake van een overschrijding van de begrote baten ten opzichte van begrote lasten. Het gehanteerde tarief van de rioolheffing is niet in strijd met de Gemeentewet. Het meer subsidiaire standpunt van eiseres slaagt daarom niet.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.