Rechtbank Den Haag, 15-12-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:14368, AWB - 19 _ 6961 19_6965
Rechtbank Den Haag, 15-12-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:14368, AWB - 19 _ 6961 19_6965
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 december 2020
- Datum publicatie
- 9 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:14368
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 6961 19_6965
Inhoudsindicatie
Omdat tegenover de “donaties” een directe tegenprestatie heeft gestaan, heeft eiser geen recht op giftenaftrek in de door hem voorgestane zin.
Het beroep van eiser op de meerderheidsregel slaagt. De rechtbank heeft daarom de navorderingsaanslagen en de rente- en boetebeschikkingen vernietigd.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/6961 en SGR 19/6965
(gemachtigde: mr. M.B. Weijers),
en
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2013 en 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de navorderingsaanslagen) en zijn bij beschikkingen belastingrentes in rekening gebracht. Tevens zijn bij beschikkingen vergrijpboetes opgelegd.
Bij beschikkingen van 4 december 2018 heeft verweerder geweigerd de proceskosten van eiser voor de bezwaarfase te vergoeden. Bij uitspraken op bezwaar van 19 december 2018 heeft verweerder de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd en de boetebeschikkingen verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een conclusie van repliek ingediend.
Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De onderhavige zaken zijn bij beslissing van 11 november 2019 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Den Haag.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. R.O. IJsselmuiden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] .
Eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 giften aan de [stichting] (Stichting) van € 17.500 in 2013 en € 17.500 in 2014 als aftrekbare gift in aanmerking genomen. De Stichting stond destijds geregistreerd als een algemeen nut beoogde instelling. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 zijn respectievelijk op 24 december 2014 en op 27 mei 2015 conform de aangiften opgelegd.
2. Op 20 november 2014 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de Stichting en [B.V. 1] B.V. (Projecten). Eind september 2016 heeft de FIOD de Belastingdienst op de hoogte gesteld van de bevindingen van het onderzoek. Uit dit onderzoek is gebleken dat de Stichting de administratie valselijk opmaakte door in de administratie een groot aantal donatiebevestigingen op te nemen, terwijl dat geen giften waren op basis van vrijgevigheid. In 179 van de 306 onderzochte gevallen zijn er betalingen gedaan aan de Stichting onder de noemer van “donatie” of “gift”, terwijl dat vermoedelijk betalingen waren van klanten ten behoeve van in hun opdracht verrichte werkzaamheden aan onroerende zaken. Deze werkzaamheden werden uitgevoerd door [B.V. 2] B.V. (Bouwen). De heer [B] ( [B] ), voorzitter van de Stichting en directeur groot aandeelhouder van Projecten, adviseerde zijn klanten betalingen te doen in de vorm van een donatie en deze zogenaamde ‘gift’ als aftrekpost op te voeren bij de aangifte inkomstenbelasting. Naar 13 van deze donaties, waaronder die van eiser, heeft de FIOD nader onderzoek gedaan.
3. Tot de stukken van het geding behoort een deel van het Proces-Verbaal van het FIOD-onderzoek naar de Stichting. Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank van
20 februari 2020 zijn de namen van derden daarin onleesbaar gemaakt. Eiser is in het FIOD-onderzoek als getuige gehoord. Een deel van eisers getuigenverklaring is in het FIOD-PV opgenomen.
4. Tot de gedingstukken behoort een e-mail van 5 oktober 2015 (e-mail) van
mr. [medewerker opsporing] , medewerker opsporing, aan eiser met de volgende inhoud:
"(…)
2. Tevens heeft de officier van justitie besloten uw getuigenverklaring niet te verstrekken aan de Belastingdienst.”
5. Naar aanleiding van de uitkomsten van het FIOD-onderzoek heeft verweerder aan eiser met dagtekening 11 november 2016 vragenbrieven gestuurd waarin wordt gevraagd de giftenaftrek voor de onderhavige jaren toe te lichten. In reactie hierop heeft eiser onder meer donatiebevestigingen van de Stichting van 18 oktober 2013 van € 17.500 en van
13 maart 2014 van € 17.500 overgelegd.
6. Verweerder heeft voor de onderhavige jaren op 3 februari 2017 kennisgevingen aan eiser gezonden dat hij navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen van 50% van de nagevorderde belasting zal opleggen waarbij de giftenaftrek aan de Stichting wordt gecorrigeerd.
7. Op 22 juni 2017 heeft eiser in een reactie de gang van zaken omtrent de donaties uiteen gezet en betalingsbewijzen en bankafschriften overgelegd.
8. Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 31 oktober 2017, ECLI:RBOBR:2017:5668 (vonnis van de rechtbank Oost-Brabant) is [B] veroordeeld. In dit vonnis is onder meer ten aanzien van eisers donaties bewezen verklaard dat dit geen giften waren maar betalingen voor uitgevoerde werkzaamheden.
9. De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 zijn vervolgens op
3 maart 2018 opgelegd. De giftenaftrek wordt in deze navorderingsaanslagen gecorrigeerd en er zijn boetes opgelegd van 100% van de nagevorderde belasting.
10. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de boetebeschikkingen verminderd tot 50% van de nagevorderde belasting.
11. Bij vonnis van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 juni 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2022, (het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant) is [B] vrijgesproken van het valselijk opmaken van donatiebevestigingen aan eiser.
Geschil 12.In geschil is of verweerder terecht de aftrek van de giften heeft gecorrigeerd, of de belastingrente terecht en tot de juiste bedragen in rekening zijn gebracht en of de vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
13. Eiser stelt dat het FIOD-PV in bezwaar niet ter inzage heeft gelegen en dat de door hem afgelegde getuigenverklaring niet gebruikt had mogen worden. De Stichting heeft weliswaar werkzaamheden in en rondom zijn huis verricht, maar volgens eiser waren dat werkzaamheden in het kader van door de Stichting opgezette re-integratietrajecten. De aan de Stichting betaalde bedragen heeft eiser uit vrijgevigheid geschonken. Eiser stelt verder dat verweerder het gelijkheidsbeginsel, meer specifiek de meerderheidsregel, heeft geschonden. De boetes zijn volgens eiser ten onrechte opgelegd, omdat geen sprake is van opzet of grove schuld. Indien de rechtbank van oordeel is dat de rente- en boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd, dienen deze te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Tot slot stelt eiser dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade, een kostenvergoeding voor de bezwaarfase en een integrale proceskostenvergoeding.
14. Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op giftenaftrek, omdat eiser niet uit vrijgevigheid heeft gedoneerd en er een tegenprestatie tegenover heeft gestaan. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst verweerder naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. Het gelijkheidsbeginsel is volgens verweerder niet geschonden. Volgens verweerder moet eiser geweten hebben dat hij de giften ten onrechte in aftrek bracht en daarmee te weinig belasting betaalde.
Primair stelt verweerder dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser te wijten is dat te weinig belasting is geheven, zodat boetes van 50% van de nagevorderde belasting passend en geboden zijn. Subsidiair stelt verweerder dat het aan grove schuld van eiser te wijten is dat te weinig belasting is geheven, zodat boetes van 25% van de nagevorderde belasting passend en geboden zijn. Wel dienen de boetes volgens verweerder te worden gematigd met 5% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ook heeft verweerder zich in beroep nader op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen kostenvergoeding voor bezwaar is toegekend. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet verweerder geen aanleiding.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
15. Eiser beklaagt zich over het feit dat het FIOD-PV in de bezwaarfase niet ter inzage is gelegd door verweerder. Niet in geschil is dat het FIOD-PV kwalificeert als een op de zaak betrekking hebbend stuk en dat verweerder in de bezwaarfase de beschikking had over dat stuk. Eisers klacht is dan ook in zoverre gegrond. Nu verweerder het FIOD-PV alsnog in beroep heeft overgelegd en eiser daarop heeft kunnen reageren, ziet de rechtbank geen aanleiding om op grond van het voorgaande de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen te vernietigen.
Getuigenverklaring
16. Verweerder heeft in deze procedure onder meer een deel van eisers getuigenverklaring afgelegd in het strafrechtelijk onderzoek ingebracht. Onder verwijzing naar de e-mail stelt eiser dat zijn verklaring buiten beschouwing had moeten blijven. Daarnaast stelt eiser het niet eens te zijn met de inhoud van die verklaring en dat deze onrechtmatig is verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de e-mail aannemelijk gemaakt dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn verklaring niet aan de Belastingdienst zou worden verstrekt. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de getuigenverklaring van eiser uit te sluiten van het gebruik voor de belastingheffing. Nu de verklaring van eiser om deze reden buiten beschouwing wordt gelaten, behoeft de vraag of die verklaring op onrechtmatige wijze is verkregen niet meer te worden beantwoord.
Giftenaftrek
17. In artikel 6.33, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder giften wordt verstaan bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. De rechtbank leidt uit eisers reactie van 22 juni 2017 af dat de Stichting werkzaamheden in en rondom eisers woning heeft verricht en dat eiser in ruil daarvoor “donaties” aan de Stichting heeft gedaan. Dit betekent dat tegenover de “donaties” een directe tegenprestatie heeft gestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarom (in principe) geen recht op giftenaftrek in de door hem voorgestane zin.
Gelijkheidsbeginsel
18. Eiser heeft onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant betoogd dat verweerder de meerderheidsregel heeft geschonden. Eiser leidt uit het vonnis af dat in 179 van de 306 onderzochte gevallen sprake is geweest van frauduleus handelen en dat naar slechts 13 van deze gevallen door de FIOD nader onderzoek is verricht. Door in de overige 166 vergelijkbare gevallen niet na te vorderen en af te zien van boeteoplegging, heeft verweerder volgens eiser de meerderheidsregel geschonden. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat, hoewel de identiteiten van de 166 gevallen bekend zijn, slechts de 13 door de FIOD onderzochte gevallen in de belastingheffing zijn betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat de overige 166 gevallen, die dus bij de belastingdienst bij naam bekend zijn, geen vergelijkbare gevallen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aan zijn bewijslast voldaan. De blote stelling dat het vanwege het naderende einde van de navorderingstermijn niet mogelijk was om de overige 166 gevallen te onderzoeken, is daartoe onvoldoende. Evenmin is door verweerder aannemelijk gemaakt dat in de overige 166 gevallen sprake is van geringe aftrekposten. Gelet hierop slaagt het beroep van eiser op de meerderheidsregel. De rechtbank zal daarom de navorderingsaanslagen en de rente- en boetebeschikkingen vernietigen.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
20. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige zaken van eiser op hetzelfde onderwerp betrekking hebben en gezamenlijk en in samenhang met elkaar zijn behandeld in bezwaar en beroep. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, deze zaken als samenhangende zaken dienen te worden aangemerkt.
21. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond1.
22. De bezwaarschriften zijn door verweerder ontvangen op 4 april 2018 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 19 december 2018. De uitspraak van de rechtbank wordt op 15 december 2020 gedaan. Dat is dus afgerond twee jaar en 9 maanden na indiening van de bezwaarschriften. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van (naar boven afgerond) 3 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Een overschrijding van (naar boven afgerond) 6 maanden dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 1.000 een bedrag van € 333 (3/9 deel van € 1.000) te vergoeden en de Minister € 667 (6/9 deel van € 1.000). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 20142, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
Proceskosten
23. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Ook in zoverre zijn de beroepen gegrond. Anders dan verweerder, ziet de rechtbank echter geen aanleiding om uit te gaan van een lagere wegingsfactor dan 1 (gemiddeld).
24. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, waarbij de rechtbank de zaken aanmerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (Besluit). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit vast op € 1.834,50 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van
€ 261, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor het indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 een factor 1 voor het gewicht van de zaken).
25. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is niet gebleken. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.