Rechtbank Den Haag, 31-03-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3026, AWB - 18 _ 7481
Rechtbank Den Haag, 31-03-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3026, AWB - 18 _ 7481
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 31 maart 2020
- Datum publicatie
- 14 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:3026
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 7481
Inhoudsindicatie
Kazerne is woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer.
De rechtbank is van oordeel dat het doel waarvoor de kazerne oorspronkelijk (1899) is ontworpen en gebouwd, bewoning (door militairen) is. De kazerne beschikte van aanvang af over was-, douche- en toiletruimten en kookgelegenheid en vormde voor militairen gedurende langere tijd hun vaste verblijfplaats. Dat de oorspronkelijke functie van de kazerne het bieden van woonruimte aan militairen was blijkt verder uit het document ‘Het bouwen van een kazernement’ uit 1896, waarbij in de omschrijving onder artikel III wordt gesproken over de bouw van zit- en slaapkamers voor onderofficieren en woningen voor adjudanten en onderofficieren, voorzien van keukens en privaten. Dat de militairen daadwerkelijk op de kazerne woonden, blijkt bovendien uit het bij de pleitnota van eiseres gevoegde document waarin de inschrijving van militairen in het bevolkingsregister van de gemeente Breda op het adres van de kazerne is opgenomen.
Nu het door eiseres aangekochte deel van de kazerne oorspronkelijk is gebouwd voor bewoning (door militairen) en niet in geding is dat de oorspronkelijke aard daarvan niet is gewijzigd, dient het verlaagde tarief van 2% voor woningen als bedoeld artikel 14, lid 2, Wbr te worden toegepast.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/7481
(gemachtigde: mr. G.H. Rademaker),
en
Procesverloop
Eiseres heeft op aangifte overdrachtsbelasting voldaan. Eiseres heeft hiertegen bezwaar ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 oktober 2018 het bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2020.
Namens eiseres zijn verschenen mr. T. van der Made en [A] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
[B] en [C] .
Overwegingen
Feiten
1. Bij akte van levering van 28 december 2017 heeft eiseres het recht van eigendom verkregen van het voormalige hoofdgebouw, inclusief ondergrond en binnenplaats van de [onroerend goed] te [plaats] (de kazerne).
2. De koopsom voor de kazerne bedroeg € 2.685.000. Eiseres heeft ter zake van deze verkrijging op 15 januari 2018 overdrachtsbelasting op aangifte voldaan tot een bedrag van € 161.100, zijnde 6% van de koopsom.
3. De kazerne is tussen 1896 en 1899 gebouwd als woongebouw voor soldaten en (onder)officieren. In het gebouw bevonden zich slaap- en woonruimtes voor de (onder)officieren, slaapzalen voor de soldaten en daarnaast keukens, badruimtes en ruimtes voor ontspanning, opleiding en berging. Tot medio 1940 is de kazerne in gebruik geweest voor het stationeren van circa 2.000 militairen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de kazerne in gebruik bij de Kriegsmarine. Vanaf 1947 heeft het gebouw gediend als opleidingscentrum voor de artillerie en verbleven militairen er gedurende kortere perioden. In 1993 heeft defensie het pand verlaten en in de periode 1994-1995 zijn er asielzoekers gehuisvest geweest. Vanaf 1998 zijn in de kazerne een museum en twee archiefdepots gevestigd.
4. Eiseres is een projectontwikkelaar en beoogt een transformatie van het gekochte onder de naam Breda Botanique. Voorzien wordt een gebouw met 60 woonappartementen, een hotel, winkels, een restaurant en een botanische tuin.
Geschil 5. In geschil is of de verkrijging van de kazerne kan worden aangemerkt als de verkrijging van een woning in de zin van artikel 14, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr).
Eiseres stelt dat uit de door de Hoge Raad op 24 februari 2017 gewezen arresten volgt dat moet worden beoordeeld met welk oorspronkelijk doel het betreffende pand destijds is gebouwd. Nu de kazerne is gebouwd als woongebouw voor soldaten en (onder)officieren, dient deze als woning te worden aangemerkt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017 juist moet worden afgeleid dat het tarief van 6% voor verkrijging van niet-woningen van toepassing is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bouwkundige aard van de onroerende zaak doorslaggevend is zodat dat van een woning geen sprake is.
Beoordeling van het geschil
6. In de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 115 en 116), dat heeft geleid tot toevoeging van het tweede lid aan artikel 14 van de WBR is onder meer opgemerkt:
“Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken.
Voor toepassing van het verlaagde tarief maakt het geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier. Ook ontneemt tijdelijke leegstand aan de onroerende zaak niet het karakter van woning.
De maatregel geldt ook voor de tweede woning en de recreatiewoning, indien deze naar hun aard bestemd zijn voor bewoning. Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel.
Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
- bedrijfsgebouwen en -ruimtes;
- afzonderlijke garageboxen;
- hotels/pensions;
- asielzoekerscentra;
- een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis;
- internaten; en
- grond bestemd voor woningbouw.
Tot de woning behoren eveneens de ondergrond en de tuin en aanhorigheden zoals garages, schuren, serres, aan- en uitbouwen, tuinhekken en dergelijke die zich bevinden op hetzelfde perceel als de woning. In dit kader is het wel van belang dat er een woning wordt verkregen. De maatregel geldt dus bijvoorbeeld niet voor de verkrijging van een los stuk grond of een aparte verkrijging van een garage die in gebruik komen bij de woning.
(…)
Voor onroerende zaken die niet geheel naar hun aard zijn bestemd voor bewoning geldt dat uitsluitend op de waarde van het deel dat voor bewoning is bestemd het tarief van 2 procent wordt toegepast. Als de onroerende zaak qua oppervlakte voor 90 procent of meer naar zijn aard bestemd is voor bewoning, kan voor de verkrijging van de gehele onroerende zaak het tarief van 2 procent worden toegepast. (…)”
7. De Hoge Raad heeft op 24 februari 2017 een viertal arresten gewezen over de vraag wat moet worden verstaan onder een ‘woning’ in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr. In het arrest met nummer 16/01734 (ECLI:NL:HR:2017:290) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.3.2. Voor zover het middel aldus moet worden verstaan dat in dit geval het lage tarief niet toepasselijk is omdat de verkrijging van het pand door belanghebbende niet bijdroeg aan de doorstroming op de woningmarkt, kan het geen doel treffen. Het middel moet worden toegegeven dat grotere doorstroming op de woningmarkt is genoemd als een van de doeleinden van de in artikel 14, lid 2, Wbr neergelegde tariefsverlaging. Daar staat tegenover dat de wetgever heeft aanvaard dat het verlaagde tarief ook toepasselijk zal zijn in bepaalde gevallen waarin de verkrijging van het bouwwerk redelijkerwijs niet in verband is te brengen met doorstroming op de woningmarkt (zoals bij tweede huizen en recreatiewoningen). Bovendien is toepassing van het verlaagde tarief uitgesloten in bepaalde gevallen waarin de verkrijging van het bouwwerk, ofschoon niet als woning ontworpen, aan die doorstroming wel een bijdrage zou kunnen leveren (scholen, kantoren, etc. die worden verkregen door iemand die er woonruimte van gaat maken). Aldus kan het door de wetgever met artikel 14, lid 2, Wbr mede nagestreefde doel van het bevorderen van doorstroming op de woningmarkt, niet doorslaggevend worden geacht bij de uitleg van het begrip woning in die wetsbepaling.
In artikel 14, lid 2, Wbr noch elders heeft de wetgever nader omschreven wat bij de toepassing van dit wettelijk voorschrift moet worden verstaan onder ‘woning’. Zoals is uiteengezet in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal kan uit de wetsgeschiedenis slechts worden opgemaakt dat de wetgever voor ogen had bij de heffing van overdrachtsbelasting voor het lage tarief in aanmerking te laten komen het bouwwerk dat ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’.
De wetsgeschiedenis geeft dan ook geen aanknopingspunt om aan te nemen (zoals het middel lijkt te doen) dat de wetgever voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wbr heeft willen aansluiten bij de rechtspraak met betrekking tot artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, waarin mede doorslaggevend is geacht dat het pand naar aard en inrichting niet alleen bestemd maar ook geschikt is om als woning te dienen.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het tweede lid van artikel 14 Wbr is benadrukt dat feitelijke bewoning nog niet meebrengt dat het gekochte bouwwerk naar zijn aard tot bewoning is bestemd, terwijl ook niet van belang is of de koper het gekochte zelf wil gaan bewonen. Gelet op deze toelichting ligt het in de rede om de vraag of de verworven onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, te beantwoorden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf.
Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Indien dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken.
(…)
Indien toepassing van hiervoor in 2.3.5 vermelde regels niet leidt tot een duidelijke slotsom, komt mede betekenis toe aan de eisen of beperkingen die voor het (gebruik van het) bouwwerk voortvloeien uit publiekrechtelijke voorschriften.”
8. Tussen partijen is niet in geschil dat de kazerne in 1899 in gebruik is genomen als verblijfsruimte voor militairen. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de kazerne voor het overgrote deel de functie van verblijfsruimte had en dat deze voor minder dan 10% voor andere doeleinden, zoals opleiding, ontspanning en opslag, in gebruik was. Tussen 1995 tot 1998 is het pand deels verbouwd tot museum. Daarbij zijn weliswaar wanden verwijderd, maar tussen partijen is niet in geschil dat het pand daarmee niet zodanig is verbouwd dat de aard van het gebouw is gewijzigd omdat er niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het in de oorspronkelijke staat terug te brengen.
9. De rechtbank is van oordeel dat het doel waarvoor de kazerne oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd, bewoning (door militairen) is. Daartoe overweegt zij dat het gebouw van aanvang af beschikte over was-, douche- en toiletruimten en kookgelegenheid en dat het voor militairen gedurende langere tijd hun vaste verblijfplaats vormde. Dat de oorspronkelijke functie van de kazerne het bieden van woonruimte aan militairen was blijkt verder uit het door eiseres bij de pleitnota gevoegde document ‘Het bouwen van een kazernement’ uit 1896, waarbij in de omschrijving onder artikel III wordt gesproken over de bouw van zit- en slaapkamers voor onderofficieren en woningen voor adjudanten en onderofficieren, voorzien van keukens en privaten. Dat de militairen daadwerkelijk op de kazerne woonden, blijkt bovendien uit het bij de pleitnota van eiseres gevoegde document waarin, naar eiseres onweersproken heeft gesteld, de inschrijving van militairen in het bevolkingsregister van de gemeente Breda op het adres van de kazerne is opgenomen.
Nu het door eiseres aangekochte deel van de kazerne oorspronkelijk is gebouwd voor bewoning (door militairen) en niet in geding is dat de oorspronkelijke aard daarvan niet is gewijzigd, dient het verlaagde tarief van 2% voor woningen als bedoeld artikel 14, lid 2, Wbr te worden toegepast.
10. De ter zitting door verweerder ingenomen stelling dat militairen uitsluitend in een kazerne verblijven in verband met hun werk, dat zij gedurende de weekenden en de vakanties in het algemeen niet op de kazerne verblijven en dat zij een eigen woning aanhouden, slaagt niet. Hoewel dit in de huidige tijd waarschijnlijk in verreweg de meeste gevallen de realiteit is, was dat in de periode waarin de kazerne werd gebouwd (eind negentiende eeuw) anders. Dat het destijds gebruikelijk was dat militairen op de kazerne woonden blijkt onder meer uit het feit dat zij zich op het adres van de kazerne in het bevolkingsregister inschreven.
11. Verweerder heeft ten slotte nog aangevoerd dat het aanmerken van een kazerne als woning ver afligt van hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de invoering van het tarief van 2% voor woningen. Deze grief faalt eveneens. In rechtsoverweging 2.3.2 van het onder 7 genoemde arrest heeft de Hoge Raad immers ook geoordeeld dat het door de wetgever met artikel 14, lid 2, Wbr mede nagestreefde doel van het bevorderen van doorstroming op de woningmarkt, niet doorslaggevend kan worden geacht bij de uitleg van het begrip woning in die wetsbepaling.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding nu gesteld noch gebleken is dat daar in de bezwaarfase om is verzocht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op tot teruggave van overdrachtsbelasting ten bedrage van € 107.400 aan eiseres;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, voorzitter, mr. E. Kouwenhoven en
mr. S. Bandsma, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 31 maart 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: