Home

Rechtbank Den Haag, 02-04-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3477, AWB - 19 _ 6032

Rechtbank Den Haag, 02-04-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3477, AWB - 19 _ 6032

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
2 april 2020
Datum publicatie
10 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:3477
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6032

Inhoudsindicatie

Verweerder slaagt in zijn bewijslast met betrekking tot de omkering van de bewijslast. In 2013 is sprake van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking en in 2014 is, onder andere op grond van eisers veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie, aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De aanslagen berusten echter niet op een redelijke schatting, omdat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de bedragen van de correcties heeft berekend. Beroep gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 19/6032 en 19/6034

(gemachtigde: mr. S. Önemli),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2013 en 2014 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Eveneens heeft verweerder voor het jaar 2014 een vergrijpboete opgelegd en voor beide jaren belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2019 de aanslag, de boete- en de rentebeschikkingen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Overwegingen

1. Eiser is op 9 juli 2014 gearresteerd vanwege de vermoedelijke exploitatie van een zestal hennepkwekerijen in 2013 en 2014. Op 11 april 2018 is eiser door Hof Den Haag (het Hof) vrijgesproken van - kort gezegd - exploitatie van de hennepkwekerijen maar wel veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie van meerdere personen met het oog op de teelt van hennep van de periode van 1 januari 2013 tot en met 9 juli 2014. In het arrest van het Hof is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:

2. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 2.332. Voor het jaar 2014 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 263.

3. Verweerder heeft op 29 januari 2016 om informatie verzocht over eisers inkomen

in 2013. Eiser heeft daarop geantwoord dat hij zijn geld verdiende door dagelijks in het casino te spelen. Na herhaalde verzoeken om nadere informatie heeft verweerder met dagtekening 6 april 2016 een informatiebeschikking afgegeven, aangezien eiser niet aan zijn informatieverplichting had voldaan. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2013 zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een niet direct aan te wijzen bron van inkomen in 2013. Het inkomen van eiser is gecorrigeerd met € 43.600 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.932 en een bijdrage-inkomen van € 43.600. Bij het opleggen van de aanslagen met dagtekening 6 juli 2016 heeft verweerder gebruik gemaakt van gegevens van de Stichting Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Verder heeft verweerder belastingrente in rekening gebracht. Eiser heeft daartegen op 5 maart 2018 bezwaar ingediend, welk bezwaar wegens termijnoverschrijding als verzoek om ambtshalve vermindering is behandeld. Tegen de beslissing op de afwijzing van dat verzoek heeft eiser wederom een bezwaar ingediend en wel op 1 november 2018. Verweerder heeft daarop beslist bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2019.

4. Verweerder heeft, met dagtekening 19 oktober 2017, bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2014 het inkomen van eiser gecorrigeerd met

€ 41.808 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.071 en een bijdrage-inkomen van € 41.808. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een onbekende bron van inkomen in 2014. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder eveneens gebruik gemaakt van gegevens van het Nibud. Verder heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van 50% van de te weinig geheven belasting en belastingrente in rekening gebracht. Eiser heeft daartegen op 27 november 2017 bezwaar ingediend. Verweerder heeft daarop beslist bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2019.

Geschil 5. In geschil is of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

6. Eiser stelt dat door verweerder niet aannemelijk is gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Eiser voert daartoe aan dat hij is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie met het oog op de teelt van hennep en daarmee niet zonder meer aangenomen kan worden dat er sprake is geweest van een (daaruit genoten) voordeel. Volgens eiser kan de strafrechtelijke veroordeling om die reden ook niet tot het oordeel leiden dat hij zich ervan bewust was dan wel bewust moet zijn geweest dat te weinig belasting zou worden geheven. Eiser stelt subsidiair dat de schatting niet redelijk is. Eiser voert daartoe aan dat hij een groot gedeelte van 2014 gedetineerd is geweest en dat de strafrechtelijke veroordeling slechts zag op een periode van halverwege 2013 tot begin 2014. Ook is de ontnemingsvordering door de vrijspraak voor hennepteelt niet-ontvankelijk verklaard, wat de stelling ondersteunt dat er geen sprake is van een redelijke schatting. De vergrijpboete is gelet op het vorenstaande ten onrechte opgelegd. Ten slotte stelt eiser dat de hoorplicht door verweerder is geschonden.

7. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

8. Verweerder heeft gesteld dat in 2013 sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking en dat eiser in 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Indien de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden en de vereiste aangifte niet is gedaan, dan dient de rechtbank de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast).

Vereiste aangifte 2013

9. Vast staat dat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden en daarmee staat ook vast dat de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr dient te worden omgekeerd en verzwaard.

Vereiste aangifte 2014

10. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.

11. Verweerder heeft een ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ overgelegd (het rapport). De opbrengsten van een drietal hennepkwekerijen [straat 1] te [plaats 1] , [straat 2] te [plaats 2] en [straat 3] te [plaats 1] ) zijn in 2014 tot en met de datum van ontmanteling geschat in het rapport op € 97.398. Verder heeft verweerder erop gewezen dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld voor de deelname aan een criminele organisatie met het oog op de teelt van hennep. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser in 2014 een deel van de opbrengsten heeft genoten uit zijn deelname aan de criminele organisatie gericht op de teelt van hennep. Dat eiser is vrijgesproken van de exploitatie van de hennepkwekerijen leidt niet tot de conclusie dat hij geen inkomsten kan hebben genoten. Het is aannemelijk dat eiser, als onderdeel van de criminele organisatie, inkomsten heeft genoten uit de hennepteelt. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat eiser niet van € 263 aan belastbaar inkomen kan hebben geleefd. De enkele stelling van eiser daartegen dat hij in zijn levensonderhoud kon voorzien door te spelen in het casino en door financiële ondersteuning van zijn familie is niet met enig bewijsstuk onderbouwd, terwijl het gelet op de feiten wel op zijn weg ligt het ongerijmde of niet voor de hand liggende te onderbouwen. Het is dus aannemelijk geworden dat eiser meer inkomsten heeft genoten dan hij in de aangifte IB/PVV 2014 heeft opgenomen. Het gebrek in de aangifte IB/PVV 2014 leidt er - bij een aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 263 - toe dat de verschuldigde belasting over het jaar 2014 zowel relatief als absoluut gezien aanmerkelijk hoger is dan de volgens de aangifte verschuldigde belasting. Eiser moet zich hiervan ook bewust zijn geweest (Hoge Raad van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet door eiser is gedaan. Ook voor 2014 dient de bewijslast op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr dus te worden omgekeerd en verzwaard.

Redelijke schatting

12. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat nog beoordeeld dient te worden of het door verweerder vastgestelde bedrag aan inkomsten uit deelname aan een criminele organisatie berust op een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad van 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3291).

13. De redelijke schatting is volgens de gedingstukken tot stand gekomen aan de hand van gegevens van het Nibud. De tot de gedingstukken behorende berekeningen zijn zogenaamde ‘persoonlijk budgetadviezen’ van de website van het Nibud. Aan de hand van algemene uitgangspunten is berekend hoeveel geld eiser per maand nodig heeft en hoeveel geld eiser tekort komt, gelet op het aangegeven inkomen. Uit de berekeningen volgt dat eiser € 30.240 tekort komt in 2013 en € 26.880 in 2014. Er is echter geen link te leggen tussen deze berekeningen en de correcties van € 43.600 voor 2013 en € 41.808 voor 2014. Daarnaar ter zitting gevraagd kon verweerder ook geen nadere toelichting geven op de uitgangspunten bij de Nibud-berekeningen en evenmin het verband met de correcties toelichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder die omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een redelijke schatting.

14. Nu geen sprake is van een redelijke schatting door verweerder zal het beroep gegrond worden verklaard en zal de rechtbank de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 zelf schattenderwijs vaststellen. Daarbij is tevens het uitgangspunt dat het niet noodzakelijk is om een specifieke bron van inkomen aan te wijzen die ten grondslag ligt aan een aanslag (Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311). Wel staat vast dat eiser heeft deelgenomen aan een criminele organisatie voor geldelijk gewin. Vaststaat tevens dat de organisatie was gericht op de hennepteelt en van algemene bekendheid is dat daarmee grote sommen geld worden verdiend. De rechtbank gaat daarom er vanuit dat eiser voor beide jaren tenminste een modaal inkomen zal hebben genoten. De rechtbank gaat er verder aan voorbij dat de veroordeling ziet op de periode tot en met 9 juli 2014 en eiser in 2014 ook enkele maanden heeft vastgezeten, reeds omdat dat niet afdoet aan de omstandigheid dat eiser ergens van moet hebben geleefd en zelf volstrekt geen openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot zijn inkomsten en aan de hand waarvan een nauwkeuriger schatting zou kunnen worden gemaakt. Aldus gaat de rechtbank er vanuit dat eiser inkomsten heeft genoten in 2013 van € 32.500 en in 2014 van € 33.000 (cijfers CPB). Voor het jaar 2013 zal de rechtbank de aanslag IB/PVV vaststellen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.832 (€ 32.500 + € 2.332). Voor het jaar 2014 zal de rechtbank de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 vaststellen op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.263 (€ 33.000 + € 263). Het bijdrage-inkomen Zvw wordt aldus € 32.500 (2013) en € 33.000 (2014)

Belastingrente

15. Nu de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 verminderd zullen worden, zal de belastingrente die berekend is over de aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014 dienovereenkomstig worden verminderd. De beroepen zullen in zoverre gegrond worden verklaard.

Vergrijpboete

16. Bij het opleggen van aanslag IB/PVV 2014 heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 67d van de Awr een vergrijpboete van 50% van de te weinig geheven belasting opgelegd, omdat het volgens hem aan (voorwaardelijk) opzet van eiser te wijten is dat aanvankelijk te weinig belasting is betaald. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op verweerder. De rechtbank acht verweerder, met hetgeen hij heeft aangevoerd, in die bewijslast geslaagd. Eiser is strafrechtelijk veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie met het oog op de teelt van hennep en heeft zich volgens het Hof kennelijk enkel laten leiden door geldelijk gewin. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser een aanzienlijk bedrag aan inkomsten heeft genoten en dat niet heeft aangegeven. Een feit van algemene bekendheid is dat deze inkomsten in de belastingheffing dienen te worden betrokken. Door het niet aangeven van de door hem uit de deelname aan de criminele organisatie genoten inkomsten, heeft eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat als gevolg daarvan te weinig belasting zou worden betaald. Aldus is het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser te wijten dat er te weinig belasting is geheven. Het door verweerder gehanteerde boetepercentage van 50% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.

17. Nu met de voornoemde vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw tevens de boetegrondslag is verminderd, dient de boete met inachtneming hiervan nog wel te worden verminderd.

18. Verder matigt de rechtbank de vergrijpboete met 20%, omdat de aanslag met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld. Dit leidt tot een matiging van de boete tot op (50% -/- (20% x 50%) =) 40% van de boetegrondslag.

19. Eiser heeft verder aangevoerd dat de boete gematigd dient te worden, vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de boete op 21 augustus 2017 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en (afgerond) acht maanden zijn verstreken. Hiermee is in beginsel de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 8 maanden. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder opdragen de boete nader te matigen met 10% (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Dit leidt tot een verdere matiging van de boete tot op (40% -/- (10% x 40%) =) 36% van de boetegrondslag.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

20. Eiser heeft gesteld dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, aangezien hij daar wel om heeft verzocht, maar deze uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden. Verweerder stelt diverse pogingen te hebben gedaan om een hoorgesprek te arrangeren, maar eiser enerzijds na 9 april 2019 telkens geen verhinderdata doorgaf en anderzijds het geplande hoorgesprek van 24 juli 2019 alsnog annuleerde en pas na half september weer beschikbaar was. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting daarnaar gevraagd feitelijk geen gevolgen verbindt aan het ontbreken van een hoorgesprek. De rechtbank verbindt reeds daarom evenmin gevolgen aan het ontbreken daarvan.

Vergoeding van immateriële schade

21. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn om te beslissen op het bezwaarschrift, wanneer daarmee meer dan zes maanden zijn gemoeid. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Daarbij geldt dat indien meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling voor die zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd (vgl. HR 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

22. Het eerste bezwaarschrift is ontvangen door verweerder op 27 november 2017 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 19 augustus 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 2 april 2020 gedaan en is dus afgerond twee jaar en vijf maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangpunt af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan vijf maanden zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen de onderhavige zaken. De zaken zijn niet alleen gezamenlijk behandeld, maar hebben ook betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de hoogte van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014. Voor de twee zaken wordt voor de overschrijding dan ook eenmaal het tarief van € 500 gehanteerd. De overschrijding wordt in zijn geheel toegerekend aan verweerder, aangezien hij langer dan de voorgeschreven zes maanden heeft gedaan om uitspraak op bezwaar te doen.

23. Aangezien verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw en de vergrijpboete tot een te hoog bedrag heeft opgelegd en teveel belastingrente in rekening heeft gebracht, zullen de beroepen gegrond worden verklaard.

Proceskosten

24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Rechtsmiddel