Rechtbank Den Haag, 30-04-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5500, AWB - 19 _ 6727
Rechtbank Den Haag, 30-04-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5500, AWB - 19 _ 6727
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 30 april 2020
- Datum publicatie
- 19 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:5500
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 6727
Inhoudsindicatie
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto hem in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Verder acht de rechtbank de boete passend en geboden. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/6727
(gemachtigde: mr. H. Akbaba),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (de naheffingsaanslag) en bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2019 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Eiser staat vanaf 3 december 2015 ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen (Brp).
2. Op 31 januari 2019 is bij een controle door de Belastingdienst geconstateerd dat eiser met het in Bulgarije geregistreerde motorrijtuig van het merk Audi en type A4 (de auto), gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Voor dit gebruik is geen motorrijtuigenbelasting voldaan. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder de naheffingsaanslag van € 1.806 voor de periode 5 januari 2018 tot en met 30 januari 2019 en de boete van € 1.806 opgelegd.
Geschil 3. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd
4. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Eiser voert daartoe aan dat hij de auto op 28 december 2018 heeft verkocht aan zijn schoonmoeder. Op het moment van de controle was zijn schoonmoeder op bezoek en reed hij daarom in de auto. Volgens eiser, moet verweerder bewijzen dat de auto bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland. Ten aanzien van de boete voert eiser aan dat er rekening moet worden gehouden met de omkering en verzwaring van de bewijslast en met de persoonlijke en financiële omstandigheden van eiser. Verder is de boete volgens eiser onvoldoende gemotiveerd.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
6. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (de Wet MRB) wordt ter zake van het houden van een personenauto MRB geheven.
7. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorvoertuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft.
8. Motorrijtuigenbelasting kan worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Voor de toepassing daarvan wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is afgegeven (artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB). Het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, begint met de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de Brp, tenzij wordt aangetoond dat de auto op een andere dag ter beschikking heeft gestaan, in welk geval het tijdvak begint met die datum (artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB). De inspecteur kan naheffen tot maximaal vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)).
9. Voor het leveren van het tegenbewijs met betrekking tot de duur van de naheffingsperiode, is voldoende dat eiser aannemelijk maakt met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan (Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:482 en ECLI:NL:HR:2019:483).
10. Niet in geschil is dat eiser op 31 januari 2019 met de auto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg in Nederland en dat eiser geen Nederlandse motorrijtuigenbelasting heeft betaald. Aangezien eiser op die dag de auto feitelijk tot zijn beschikking had, is hij terecht aangemerkt als houder van de auto en kan aan hem een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting worden opgelegd. Voor de heffing van motorrijtuigenbelasting is niet vereist dat sprake is van een duurzame terbeschikkingstelling in de zin van duurzaam gebruik in Nederland. Ook is niet van belang dat eiser niet de eigenaar van de auto is.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht uitgegaan van een naheffingsperiode van 5 januari 2018 tot en met 30 januari 2019. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met de verkoop van de auto van eiser aan zijn in Bulgarije woonachtige schoonmoeder korte tijd daarvoor. Met hetgeen door eiser is gesteld heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de auto hem vanaf een latere datum dan 5 januari 2018 ter beschikking heeft gestaan.
12. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:482) volgt dat eiser ook de mogelijkheid heeft om aannemelijk te maken dat de auto hem in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. In die bewijslast is eiser naar het oordeel van de rechtbank evenmin geslaagd. Eiser heeft slechts gesteld dat hem de auto alleen ter beschikking stond in de periode dat zijn schoonmoeder in Nederland verbleef en tevens dat hij enige tijd in detentie heeft doorgebracht, waardoor hij de auto niet tot zijn beschikking had. Eiser heeft daarbij niet geconcretiseerd welke periode(n) hij in detentie verbleef en/of welke periode(n) zijn schoonmoeder in Nederland was. De blote stellingen, die door verweerder worden betwist, maken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem slechts beperkt ter beschikking heeft gestaan.
13. Gelet op voorgaande is verweerder uitgegaan van de juiste naheffingsperiode van 5 januari 2018 tot en met 30 januari 2019.
Boete
14. Wordt motorrijtuigenbelasting nageheven op grond van artikel 34 van de Wet MRB, dan is, op grond van artikel 37 van de Wet MRB, artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. In dat artikel is bepaald dat het niet betalen van een belasting die op aangifte moet worden voldaan, een verzuim is waarvoor een boete kan worden opgelegd van ten hoogste € 5.278. Op grond van paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) wordt bij een naheffing op grond van artikel 34 van de Wet MRB een verzuimboete opgelegd van 100 procent van de nageheven belasting, met een maximum van het in artikel 67c genoemde maximum. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van afwezigheid van alle schuld dan wel van een pleitbaar standpunt. Verweerder heeft dan ook de boete van 100% kunnen en mogen opleggen.
15. De rechtbank acht de opgelegde boete ook passend en geboden. In de omstandigheid dat het heffingstijdvak - en daarmee de verschuldigde belasting en de boetegrondslag - door middel van een wettelijk fictie is bepaald, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding tot vermindering van de verzuimboete. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de verzuimboete te matigen op grond van persoonlijke en financiële omstandigheden van eiser. Eiser heeft weliswaar in algemene bewoordingen aangegeven dat deze omstandigheden er zouden zijn en tot matiging van de verzuimboete zouden moeten leiden, maar door eiser zijn deze omstandigheden niet (nader) geduid of geconcretiseerd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
16. Eiser stelt dat de uitspraak op bezwaar gebrekkig gemotiveerd is, omdat de motivering alleen betrekking heeft op de naheffing en niet op de boete. De rechtbank volgt eiser hier in niet, nu verweerder wel degelijk in de uitspraak op bezwaar aandacht heeft besteed aan de opgelegde verzuimboete en de door eiser daartegen gerichte gronden. Van schending van het motiveringsbeginsel is geen sprake.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.