Rechtbank Den Haag, 02-09-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8429, AWB - 20 _ 186
Rechtbank Den Haag, 02-09-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8429, AWB - 20 _ 186
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 2 september 2020
- Datum publicatie
- 18 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:8429
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:2908, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 186
Inhoudsindicatie
De vraag over de kwalificatie van de door eiser ontvangen uitkeringen is reeds voorgelegd aan deze rechtbank. In zowel de uitspraken van de rechtbank als de daaropvolgende uitspraken van het Gerechtshof Den Haag is geoordeeld dat de onderhavige uitkeringen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning. De rechtbank heeft geen reden om thans anders te oordelen.
Er is voorts geen reden om préjudiciële vragen te stellen reeds omdat een soortgelijke zaak van eiser aanhangig is bij de Hoge Raad.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/186
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 januari 2020 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [A] en [B] .
Overwegingen
Beroep betalingsonmacht.
1. Eiser heeft een verzoek om vrijstelling van griffierecht gedaan nu naar zijn mening sprake is van betalingsonmacht. De griffier heeft eiser bij brief van 3 juli 2019 laten weten dat naar zijn voorlopig oordeel kan worden afgezien van het heffen van griffierecht. De rechtbank stemt - op basis van de door eiser ingediende stukken ter zake - in met dit voorlopig oordeel en verklaart het beroep ontvankelijk.
Feiten
2. Met dagtekening 7 november 2019 is aan eiser een definitieve aanslag (ib/pvv) opgelegd naar een te betalen bedrag van € 1.443. Ter zake van de inhouding van loonbelasting zijn door verweerder de door eiser ontvangen uitkeringen aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.
Geschil 3. In geschil is of verweerder terecht de uitkeringen heeft aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.
Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake van een uitkering als gevolg van letselschade en dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat slachtoffers van letselschade zijn vrijgesteld van belastingheffing.
Beoordeling van het geschil
4. Het inhoudelijke geschil spitst zich toe op de kwalificatie van de uitkeringen die eiser heeft ontvangen. Volgens eiser is sprake van een vrijgestelde letselschadevergoeding, terwijl verweerder zich op het standpunt stelt dat sprake is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering die tot het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend. Deze vraag over de kwalificatie van de door eiser ontvangen uitkeringen is door eiser, voor andere jaren, reeds voorgelegd aan deze rechtbank. Kortheidshalve verwijst de rechtbank daarvoor naar eerdere uitspraken tussen partijen, waaronder de uitspraak van 5 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:4951) voor de jaren 2012 tot en met 2014 en de uitspraak van 4 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA: 2018:16322) voor het jaar 2015.
In zowel de uitspraken van de rechtbank als de daaropvolgende uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 10 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1903 en ECLI:NL: GHDHA:2019:1904) is geoordeeld dat de onderhavige uitkeringen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
In al wat eiser in de onderhavige procedure heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunt om alsnog tot een ander oordeel te komen.
5. Eiser heeft aan de rechtbank verzocht om in deze zaak préjudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De rechtbank zal daartoe niet overgaan. Naar ter zitting is gebleken is inmiddels in één van bovenstaande uitspraken van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De rechtsvraag in kwestie ligt daarom al voor bij de Hoge Raad, voor het stellen van préjudiciële vragen is dan - reeds daarom - geen aanleiding.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.